200705441/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 22 juni 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen (hierna: [appellanten sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2007, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2007, beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van [appellanten sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar drs. [appellant sub 1] en [gemachtigde], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en ing. M.J.Th. van der Heijden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht.
[appellante sub 3] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante sub 3] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk is.
2.2. [appellanten sub 2] vrezen voor stankhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen daartoe onder meer dat het college de woning [locatie 2] ten onrechte niet heeft gekwalificeerd als een stankgevoelig object in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (hierna: Wet stankemissie). Zij voeren verder aan dat het college ten onrechte uitgaat van een categorie IV-omgeving in de zin van de Wet stankemissie. Zij betogen dat het gaat om een categorie III of een categorie II-omgeving in de zin van de Wet stankemissie, aangezien het gaat om verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Nu niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie vereiste afstand in geval van categorie II- en III-objecten, heeft het college de vergunning volgens [appellanten sub 2] ten onrechte verleend.
2.2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 maart 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200602824/1&verdict_id=16442&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200602824/1&utm_term=200602824/1">200602824/1</a> geoordeeld dat de woning [locatie 2] onbewoonbaar is. De woning is dan ook terecht niet als stankgevoelig object in de zin van de Wet stankemissie aangemerkt. Voorts is in de genoemde uitspraak geoordeeld dat het college de woningen in de omgeving van de inrichting terecht als categorie IV-objecten heeft aangemerkt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 2] in de onderhavige procedure over het aspect stankhinder aanvoeren, geen reden om van haar eerdere uitspraak terug te komen. Het beroep van [appellanten sub 2] faalt.
2.3. [appellanten sub 1] betogen dat nu de aanvraag dateert van vóór 1 oktober 2005, op grond van het in artikel 60a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geregelde overgangsrecht, deze wet, anders dan het college stelt, in dit geval niet van toepassing is en dat daarom voor het gebied "Deurnese Peel" rechtstreeks aan artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) dient te worden getoetst. Het gebied "Deurnese Peel" is een gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn (hierna: habitatgebied) en een speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG (hierna: de Vogelrichtlijn). Volgens [appellanten sub 1] verdraagt het besluit zich niet met artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn.
2.3.1. De Nbw 1998 is op 1 oktober 2005 in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren.
Artikel 19d van de Nbw 1998 voorziet in een vergunningstelsel voor het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Artikel 60a, tweede lid, van de Nbw 1998 luidt als volgt:
"Ten aanzien van het nemen van besluiten, waarbij artikel 6 van de richtlijn (EEG) nr. 92/43 aan de orde is, op voor de datum van inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvragen om vergunning of ontheffing en ingediende verzoeken om toestemming anderszins blijft deze wet buiten toepassing totdat de bezwaar- of beroepstermijn is verstreken dan wel, indien beroep is ingesteld, onherroepelijk op het beroep is beslist."
Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 2005, 195), geldt de aanwijzing van een speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als besluit als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.
2.3.2. Uit de uitspraak van 29 november 2006 in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200601218/1&verdict_id=15647&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200601218/1&utm_term=200601218/1">200601218/1</a> moet worden afgeleid dat het door [appellanten sub 1] bedoelde, in artikel 60a, tweede lid, van de Nbw 1998 geregelde overgangsrecht slechts betrekking heeft op aanvragen om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (oud). Nu het bestreden besluit niet op een dergelijke aanvraag betrekking heeft, maar op een aanvraag op grond van de Wet milieubeheer, en na 1 oktober 2005 is genomen, moest rekening worden gehouden met de van toepassing zijnde bepalingen van de Nbw 1998.
2.3.3. Waar, zoals hier, artikel 19d van de Nbw 1998 toepassing vindt omdat krachtens artikel 10a van deze wet een speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn is aangewezen, terwijl een met deze beschermingszone samenvallend gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn niet is aangewezen, dient artikel 19d Habitatrichtlijnconform te worden geïnterpreteerd. Deze interpretatie houdt in dat bij de toepassing van artikel 19d zowel de instandhoudingsdoelstelling van de speciale beschermingszone als die van het gebied van communautair belang moet worden betrokken.
2.3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200701498/1&verdict_id=18086&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200701498/1&utm_term=200701498/1">200701498/1</a>) brengt dit mee dat de werking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn de particulieren bereikt via toepassing van het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. Een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in de huidige procedure omtrent de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is gelet hierop niet aan de orde. De beroepsgrond faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellanten sub 1] vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen dat het college bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten onrechte van de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) vermelde richtwaarden is afgeweken en aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts is het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 3] volgens hen onjuist bepaald, nu is gemeten aan de voorzijde van de woning, terwijl het referentieniveau van het omgevingsgeluid aan de achterkant van de woning veel lager is. Daarnaast is het referentieniveau van het omgevingsgeluid volgens hen ten onrechte bepaald op 5 meter hoogte, terwijl in vergunningvoorschrift D.2 wordt uitgegaan van een hoogte van 3,5 meter.
2.5.1. In vergunningvoorschrift D.1 heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 49 dB(A), 48 dB(A) en 44 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, met uitzondering van de woning [locatie 3].
In vergunningvoorschrift D.2 heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 46 dB(A) (gemeten op 1,5 meter), 46 dB(A) (gemeten op 3,5 meter) en 42 dB(A) (gemeten op 3,5 meter) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van de woning [locatie 3].
2.5.2. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het college heeft voor het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.5.3. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft in de in rechtsoverweging 2.2.1 genoemde zaak <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200602824/1&verdict_id=16442&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200602824/1&utm_term=200602824/1">200602824/1</a> een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 september 2006. In dit deskundigenbericht wordt vermeld dat met name het wegverkeerslawaai van de snelweg A67 bepalend is voor de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarnaast wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de tussenliggende bebouwing nauwelijks een afschermende werking heeft op de geluidbelasting vanwege snelweg A67 ter plaatse van de omliggende woningen, mede omdat snelweg A67 ter plaatse van Leensel op een dijklichaam van ongeveer 6 meter boven het maaiveld ligt. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet op het gestelde in het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het meetpunt aan de voorzijde van de woning [locatie 3] niet representatief zou zijn om het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse te bepalen.
Ten aanzien van de beoordelingshoogte heeft het college gesteld dat de woning aan de [locatie 3] op 5 meter hoogte geen gevels heeft, omdat zich op die hoogte de rieten kap van de woning bevindt. Om die reden heeft het college in voorschrift D.2 gekozen voor een meethoogte van 3,5 meter. In het deskundigenbericht is gesteld dat het verschil in beoordelingshoogte van 1,5 meter er in het onderhavige geval niet toe zal leiden dat onvoldoende waarborg tegen geluidhinder wordt geboden. In hetgeen [appellanten sub 1] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 3] op onjuiste wijze is bepaald. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5.4. Uit het akoestisch rapport van Geurts technisch adviseurs van 28 september 2005 (hierna: het akoestisch rapport), blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid 49 dB(A), 48 dB(A) en 44 dB(A) bedraagt gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, met uitzondering van de woning [locatie 3]. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 3] bedraagt 46 dB(A), 46 dB(A) en 42 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, zo blijkt uit een aanvulling op het akoestisch rapport van Geurts technisch adviseurs van 11 april 2007. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het stellen van geluidgrenswaarden die aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, niet voor onaanvaardbare geluidhinder behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten sub 1] voeren aan dat in de bestaande stallen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.6.1. Het college stelt dat de in de bestaande stallen toegepaste huisvestingssystemen vooralsnog de beste beschikbare technieken zijn. Het college heeft dit gemotiveerd met de enkele verwijzing naar de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) opgenomen overgangstermijnen die gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen.
2.6.2. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200609287/1&verdict_id=17586&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200609287/1&utm_term=200609287/1">200609287/1</a> dat het college met de enkele verwijzing naar de overgangstermijnen die in het - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden - Besluit huisvesting zijn genoemd, ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen in de bestaande stallen de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Het bestreden besluit is, reeds daarom, in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep van [appellante sub 3] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 12 juni 2007;
IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 2]ongegrond;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 749,68 (zegge: zevenhonderdnegenenveertig euro en achtenzestig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Deurne aan [appellant sub 1] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de gemeente Deurne aan [appellant sub 1] en anderen het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008