ECLI:NL:RVS:2008:BD7373

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706900/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van informatieverstrekking door de minister van Justitie met betrekking tot de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] en het Platform Belangen van Consument tegen de weigering van de minister van Justitie om bepaalde documenten te verstrekken die verband houden met de totstandkoming van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure. De minister had op 5 januari 2006 besloten om deze documenten niet vrij te geven, wat leidde tot een bezwaar van [appellant] en het Platform. Dit bezwaar werd op 27 april 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing op 24 augustus 2007, waarna [appellant] en het Platform hoger beroep aantekenden bij de Raad van State.

Tijdens de zittingen op 21 april en 10 juni 2008 werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister de documenten niet hoefde te verstrekken, omdat deze al openbaar waren gemaakt en toegankelijk waren voor het publiek. De Afdeling verwierp ook de argumenten van [appellant] en het Platform dat de rechtbank hen ten onrechte niet als procespartij had vermeld en dat de minister de documenten niet had mogen weigeren op basis van de Wob.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200706900/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en Platform Belangen van Consument, gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5110 van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellant], handelend in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van het Platform Belangen van Consument,
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) geweigerd een aantal documenten aangaande de totstandkoming van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure aan [appellant] en Platform Belangen van Consument (hierna: [appellant] en het Platform) te verstrekken.
Bij besluit van 27 april 2006 heeft de minister het door [appellant] en het Platform daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2007, verzonden op 28 augustus 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en het Platform bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het Platform hebben de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geweigerd.
[appellant] en het Platform hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2008, waar [appellant] en het Platform, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en mr. J.J.F. Versluijs, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van de minister zijn door [appellant] en het Platform ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [appellant] en het Platform in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het verweerschrift van de minister.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar [appellant] en het Platform, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en mr. J.J.F. Versluijs, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van de minister zijn door [appellant] en het Platform op laatst genoemde zitting wederom stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet als procespartij in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. Hoewel aan [appellant] kan worden toegegeven dat de rechtbank hem strikt genomen niet als procespartij heeft vermeld, berust dit, naar het oordeel van de Afdeling, op een kennelijke verschrijving en moet de uitspraak worden geacht mede te zijn gedaan ten aanzien van [appellant] in persoon. Nu hij hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, kan zijn betoog niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
2.3. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien de door [appellant] en het Platform opgegeven getuigen te horen, nu geenszins aannemelijk is dat het horen van deze getuigen redelijkerwijs kan bijdragen tot de beoordeling van de zaak.
2.4. Bij brief van 23 december 2005 hebben [appellant] en het Platform openbaarmaking verzocht van een aantal documenten, door hen genummerd 1 tot en met 9, aangaande de totstandkoming van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 januari 2006 heeft de minister ten grondslag gelegd dat de stukken genummerd 1 en 4 tot en met 9 reeds openbaar zijn gemaakt en voor [appellant] en het Platform toegankelijk zijn. Met betrekking tot de stukken 2 en 3 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat openbaarmaking hiervan op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 11, eerste lid, van de Wob achterwege dient te blijven.
2.5. [appellant] en het Platform betogen dat de rechtbank ten onrechte het verweerschrift van de minister van 21 juli 2006 niet aan hen heeft toegezonden. Voorts stellen zij dat, nu zij het verweerschrift op de dag van de behandeling ter zitting bij de rechtbank hebben ontvangen, de rechtbank het onderzoek ter zitting had dienen te schorsen, om hen in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar de inhoud hiervan.
2.5.1. In het dossier bevindt zich een brief van 22 januari 2007, waarbij door de rechtbank het verweerschrift van de minister van 21 juli 2006 aan de gemachtigde van [appellant] en het Platform is toegezonden. Daarnaast volgt uit een uitdraai van het postregistratiesysteem van de rechtbank dat deze brief aan de gemachtigde is toegezonden. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat aannemelijk is dat de brief door haar naar de gemachtigde van [appellant] en het Platform is verzonden, zodat de gemachtigde van [appellant] en het Platform geacht moet worden het verweerschrift te hebben ontvangen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen om [appellant] en het Platform in de gelegenheid te stellen om daarnaar nader onderzoek te doen.
2.6. Voorts betogen [appellant] en het Platform dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de stukken 1 en 4 tot en met 9 niet had mogen weigeren op grond van het feit dat deze informatie op het internet beschikbaar is. Verder bestrijden zij het oordeel van de rechtbank dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 11, eerste lid, van de Wob aan openbaarmaking van de stukken 2 en 3 in de weg staan.
2.6.1. Het betoog van [appellant] en het Platform met betrekking tot de stukken 1 en 4 tot en met 9 faalt. Niet valt in te zien waarom de minister openbaarmaking van de in voormelde stukken vervatte informatie niet heeft mogen weigeren nu deze, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, reeds openbaar en voor eenieder op eenvoudige wijze te raadplegen is, bijvoorbeeld op het internet (www.overheid.nl). Nu de minister het verstrekken van deze informatie reeds daarom achterwege heeft kunnen laten, bestond er, anders dan [appellant] en het Platform betogen, geen reden om de gevraagde stukken aan het dossier toe te voegen.
2.6.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant] en het Platform dat openbaarmaking van de stukken 2 en 3 niet met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 11, eerste lid, van de Wob achterwege had mogen blijven, overweegt de Afdeling als volgt. Door de weigering de Afdeling de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb te verlenen, hebben [appellant] en het Platform de Afdeling in zoverre de mogelijkheid ontnomen de aangevallen uitspraak te toetsen. In beginsel komen de gevolgen van een dergelijke weigering voor risico van [appellant] en het Platform. In hetgeen zij in hoger beroep hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden hierop een uitzondering te maken.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister openbaarmaking van de stukken 2 en 3 ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 11, eerste lid, van de Wob achterwege heeft mogen laten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008.
176-538.