200800835/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2321 van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
Bij besluit van 23 september 2005 heeft het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het dagelijks bestuur), voor zover thans van belang, de aanvraag van [appellanten] voor het behoud van een steiger tussen hun woonboot en de oever ter hoogte van de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [appellanten]n gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 30 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2008, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. J.B. Michels en D. van Rijswijk, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het Hoogheemraadschap), is verschenen.
[appellanten] zijn met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, van de Scheepvaartwegenverordening Noord-Holland 1995 (hierna: de Verordening) is het verboden enig oeverwerk langs een scheepvaartweg te maken.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, kan het dagelijks bestuur ontheffing verlenen van dit verbod.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder g, van de Integrale Keur van het Hoogheemraadschap (hierna: de Keur) is het verboden in de wateren voorzieningen te maken, te hebben of te veranderen voor het (af)meren van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen.
Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, is het verboden in de wateren en binnen de grenzen van de beschermingszones werken te maken.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, kan het dagelijks bestuur schriftelijk ontheffing verlenen van de in deze Keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen.
2.2. Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap heeft voor de uitvoering van de Verordening en de Keur beleidsregels vastgesteld, welke zijn neergelegd in de nota "Vaarwater op orde" (hierna: de nota). Het dagelijks bestuur heeft zich, zo is ter zitting bevestigd, aan deze beleidsregel geconformeerd en past deze toe in het kader van de hem toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Keur.
Blijkens de nota wordt daarmee onder meer beoogd schade aan oevers, waterkeringen en de waterhuishouding, inclusief het ecologisch functioneren te voorkomen alsmede schade aan de landschappelijke, cultuurhistorische, natuur- en (overige) belevingswaarden van water en oevers, en voorts om de toegankelijkheid voor algemeen en recreatief gebruik van die delen van water en oevers die formeel openbaar toegankelijk zijn te garanderen.
In ontheffingsbepaling 6 van paragraaf 3.5 van de nota wordt gesteld dat alleen ontheffing wordt verleend voor het aanbrengen van afmeervoorzieningen bedoeld voor privé-gebruik, wanneer - voor zover hier van belang - is voldaan aan de volgende voorwaarden:
5. steigers mogen niet langer zijn dan het betreffende perceel en in ieder geval niet langer dan 6 meter;
6. in bruine en groen-bruine zones wordt in principe alleen ontheffing verleend voor de aanleg van een dichte steiger van type A of een open steiger van type C;
8. een steiger van type A mag net breder zijn dan 1,2 meter.
2.3. [appellanten] hebben in 2003 een woonark aan de [locatie] te [plaats] gekocht. In de vergunning voor de woonark van 2 november 1977 is bepaald dat ten behoeve van het meren van en de toegang tot het vaartuig een "loopbrugje" mag worden gemaakt en behouden. [appellanten] hebben in 2004 de tot dan aanwezige steiger vervangen door een nieuwe. Bij besluit van 23 september 2005 heeft het dagelijks bestuur hun aanvraag van 20 april 2005 om een ontheffing voor deze nieuwe steiger afgewezen. Bij het besluit op bezwaar heeft het dagelijks bestuur de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Het heeft daaraan - samengevat weergegeven - ten grondslag gelegd dat bij het verlenen van de gevraagde ontheffing de in de nota genoemde waterhuishoudkundige belangen worden geschaad en dat voor [appellanten] geen sprake is van onevenredige gevolgen in verhouding met de door het dagelijks bestuur te behartigen belangen.
2.4. Niet in geschil is dat de woonark in een zogenoemde groen-bruine zone als bedoeld in de nota ligt en dat sprake is van een dichte steiger van het type A als genoemd in de bijlage van de nota. De steiger heeft een afmeting van 1,80 bij 14 meter.
2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat schade aan de waterhuishoudkundige belangen ten gevolge van hun steiger op grond van de nota in beginsel gegeven is. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan andere factoren die de te beschermen waterhuishoudkundige belangen beïnvloeden, zoals het feit dat hun woonark met steiger is gelegen in de nabijheid van een industriegebied en het feit dat ter plaatse geen riolering aanwezig is. De effecten van de aanleg van de onderhavige steiger op de waterhuishouding zijn volgens hen dan ook slechts gering te achten. Ook is de rechtbank er volgens [appellanten] ten onrechte aan voorbij gegaan dat schade aan de waterhuishouding zal ontstaan indien de huidige steiger moet worden vervangen door een steiger die wel voldoet aan de in de nota genoemde afmetingen.
2.5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het in de nota vervatte beleid van het dagelijks bestuur niet onredelijk of onjuist is. Nu niet in geschil is dat de steiger 3,5 maal zo groot is als de op grond van de nota toegestane maximale afmeting, heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat daarmee schade aan de waterhuishouding ter plaatse in beginsel is gegeven. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat van schade aan de waterhuishouding door de steiger in het geheel geen sprake is. De enkele stelling dat ook andere factoren de kwaliteit van de waterhuishouding kunnen beïnvloeden, is daartoe niet voldoende. In het kader van de onderhavige procedure is voorts niet relevant de stelling dat ook schade zal ontstaan aan de waterhuishouding indien de steiger moet worden vervangen door een nieuwe die wel voldoet aan de toegestane afmetingen. Dat kan hooguit een rol spelen bij een eventuele handhavingsprocedure.
Het betoog slaagt derhalve niet.
2.6. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat de gevolgen van de in bezwaar gehandhaafde afwijzing voor hen onevenredig nadelig zijn in verhouding tot de met de nota nagestreefde doelen. Daartoe wijzen zij op de hoge kosten die vervanging van de huidige steiger met zich brengt en op de waardedaling van de woonark als gevolg van het vervallen van de mogelijkheid om de steiger als terras te gebruiken.
2.6.1. De Afdeling acht in de door [appellanten] gestelde nadelige gevolgen van de gehandhaafde weigering geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht gelegen die het dagelijks bestuur noopten tot afwijking van de nota. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat deze gevolgen voortvloeien uit het feit dat [appellanten] de steiger reeds hebben aangelegd voordat zij een aanvraag om een ontheffing hadden ingediend. De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat voor het dagelijks bestuur geen aanleiding bestond om in afwijking van de nota de gevraagde ontheffing te verlenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008