200708986/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/7634 en 07/7635 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de onzelfstandige bewoning van de woning op het adres [locatie] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 4 september 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H. Pelle, advocaat te Den Haag, vergezeld van M. Verschoor en O. Verschoor, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen en mr. M. van 't Veer, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, voor zover thans van belang, is het verboden een woonruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Regionale Huisvestingsverordening van het Stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de verordening) moet onder een huishouden worden verstaan een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren.
2.2. Op 28 maart 2007 heeft in het kader van het project "Inhaalslag Handhaving" een controle van de woning het adres [locatie] te [plaats] plaatsgevonden. Hierbij is geconstateerd dat de woning onzelfstandig wordt bewoond door drie bewoners, waarvoor het college onder meer van belang heeft geacht dat de kamers zijn ingericht om apart te worden bewoond en dat op 20 april 2007 de bewonerssamenstelling zou worden gewijzigd, nu een van de toenmalige huurders het huis zou verlaten en hiervoor een andere huurder in de plaats zou komen.
2.3. [appellante] heeft haar stelling dat de controleurs onder valse voorwendselen de woning zijn binnengetreden niet aannemelijk gemaakt, zodat de voorzieningenrechter reeds hierom terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat sprake is van bewijs dat is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de band van de huurders van dien aard is dat het hun bedoeling is, ook los van hun huisvesting in de in geding zijnde woning, gezamenlijk voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. In dit verband wijst [appellante] er onder meer op dat de huurders geen studenten of arbeidsmigranten zijn, allen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, gezamenlijk koken, boodschappen doen en andere activiteiten ondernemen, beschikken over een rekening, waarvan de gemeenschappelijke kosten worden betaald en uitdrukkelijk hebben verklaard voor onbepaalde tijd een huishouden te willen vormen.
2.4.1. Het college hanteert als uitgangspunt dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding sprake is indien het gaat om een vaste groep van personen tussen wie een band bestaat die het enkel gezamenlijk bewonen van bepaalde woonruimte te boven gaat en die de bedoeling hebben om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Er dient sprake te zijn van een samenlevingswens tussen de personen die niet overwegend wordt bepaald door de beslissing om de betrokken woonruimte te delen.
De Afdeling is van oordeel dat aldus de grenzen van een redelijke uitleg van het begrip 'duurzame gemeenschappelijke huishouding' niet zijn overschreden.
2.4.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college terecht geen zodanige continuïteit in de samenstelling van de groep en onderlinge verbondenheid van de leden ervan heeft aangenomen, dat hun huishouden als duurzame gemeenschappelijke huishouding in evenbedoelde zin valt aan te merken omdat de samenstelling van de bewoners kort na de controle van de woning is gewijzigd, de huidige bewoners niet gelijktijdig zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en het huurcontract niet gezamenlijk op hun naam staat. De voorzieningenrechter heeft de door [appellante] aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de woonsituatie van de huurders terecht onvoldoende geacht om te oordelen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het gebruik van het pand voor die bewoning vergunning is vereist en, nu deze niet is verleend, het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen met bestuursdwang op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dit niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarom van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Gesteld noch gebleken is dat in dit geval concreet zicht op legalisatie bestaat. In de omstandigheid dat de woning voldoet aan de brandveiligheid- en hygiëne-eisen en er geen sprake is van overbewoning heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van handhavend optreden af te zien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008