Uitspraak
200706421/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan voornoemde personen, allen wonend te [woonplaats], de maten zijn,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2504 van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2007 in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris), aan [appellante] een boete van € 16.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 8 november 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [maat C], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
2.2. Uit het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed opgemaakte boeterapport van 22 september 2005 blijkt dat [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 1 onderscheidenlijk vreemdeling 2 en tezamen de vreemdelingen), beiden van Poolse nationaliteit, op 5 juli 2005 op de [locatie] in [plaats], bezig waren met voorbereidende werkzaamheden voor het storten van een fundering ten behoeve van de herbouw van een rundveestal, terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
2.3. Het betoog, dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de inhoud van het boeterapport is uitgegaan, is tevergeefs voorgedragen. Anders dan [appellante] daartoe aanvoert, is de rechtbank in haar uitspraak gemotiveerd ingegaan op haar betoog dat de inspecteurs van de Arbeidsinspectie niet hebben kunnen waarnemen dat de vreemdelingen ten tijde van de controle op de bouwplaats werkzaamheden hebben uitgevoerd. In haar overwegingen heeft de rechtbank gewezen op de bij het boeterapport gevoegde inlichtingen- en verhoorformulieren van de vreemdelingen, waaruit blijkt dat vreemdeling 1 op dat moment op de bouwplaats bezig was met het bedienen van de trilplaat en vreemdeling 2 de (naar uit de context blijkt: oude) fundering aan het schoonkrabben was. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [maat C] in zijn verklaring tegen over de inspecteurs van de Arbeidsinspectie heeft bevestigd dat vreemdeling 1 ten tijde van de controle voormelde werkzaamheden verrichtte en voorts heeft verklaard dat hij niet weet wat vreemdeling 2 op dat moment aan het doen was. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat om aan de waarnemingen van de inspecteurs inzake de door de vreemdelingen ten tijde van de controle verrichte arbeid, als weergegeven in het boeterapport, te twijfelen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de blijkens het boeterapport geconstateerde feiten niet aan de bij het besluit van 8 november 2006 gehandhaafde boeteoplegging ten grondslag mochten worden gelegd.
2.4. Het betoog dat de opgelegde boete niet onverkort kan worden gehandhaafd, omdat inmiddels het verbod om personen van Poolse nationaliteit arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning is komen te vervallen, nu met ingang van 1 mei 2007 Poolse werknemers vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt hebben, faalt evenzeer. Dat sinds evengenoemde datum voor het laten verrichten van arbeid in Nederland door Poolse werknemers geen tewerkstellingsvergunning meer is vereist, is gelegen in de omstandigheid dat het vereiste uit hoofde van het overgangsregime dat is neergelegd in Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, slechts een tijdelijk karakter had, te weten van 1 mei 2004 tot 1 mei 2007, niet omdat het inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is gewijzigd.
2.5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat de rundveestal werd herbouwd ten behoeve van het bedrijf van [maat C] en de bouwwerkzaamheden derhalve niet voor [appellante] zijn verricht.
2.5.1. Blijkens de memorie van toelichting bij de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht, is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 november 2006 op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de grond en de bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie] te [plaats] in eigendom toebehoren aan [maat A] en [maat B], die deze onroerende zaken blijkens de maatschapsovereenkomst in [appellante] hebben ingebracht, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het gebruik en genot ervan aan [appellante] is toebedeeld. Aangezien niet is gebleken dat [maat C] eigenaar is van de gronden die de bouwlocatie omvatten en/of van de rundveestal, zijn de werkzaamheden ten nutte van [appellante] verricht. [appellante] is dan ook werkgever in de zin van de Wav, aldus de staatssecretaris. De rechtbank is de staatssecretaris in voormeld standpunt gevolgd.
Anders dan waarvan de staatssecretaris en de rechtbank zijn uitgegaan, is ingeval van bouwwerkzaamheden bij de vraag naar het werkgeverschap de eigendomssituatie van het op te richten gebouw noch het recht op gebruik en genot ervan doorslaggevend. Werkgever in de zin van de Wav kan ook degene zijn die in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf anderszins over een perceel of pand kan beschikken. Voorts is blijkens de in bezwaar overgelegde Landbouwtellingsgegevens 2005 van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op de locatie [locatie] te [plaats] naast een rundveebedrijf van [appellante] ook een rundveebedrijf van [maat C] gevestigd, hetgeen de minister overigens niet heeft betwist. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat [maat C] de bouwvergunning voor de rundveestal heeft aangevraagd en dat deze vergunning vervolgens ook aan hem is verleend. Ter zitting in hoger beroep heeft [maat C] voorts uitdrukkelijk bevestigd dat de werkzaamheden in zijn opdracht en ten behoeve van zijn rundveebedrijf zijn verricht. Weliswaar heeft [maat C] tegenover de inspecteurs van de Arbeidsinspectie verklaard dat hij vertegenwoordiger van [appellante] is, maar uit zijn verklaring blijkt niet dat de vreemdelingen de werkzaamheden ten dienste van [appellante] hebben verricht. Uit de inlichtingen- en verhoorformulieren van de vreemdelingen kan dit evenmin worden afgeleid.
Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris in zijn besluit van 8 november 2006 ten onrechte [appellante] als werkgever in de zin van de Wav aangemerkt en de boete aan [appellante] opgelegd.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 8 november 2006 wegens strijd met artikel 2, eerste lid en 19a, eerste lid, van de Wav, vernietigen. Nu de minister geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 17 januari 2006 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2007 in zaak nr. 06/2504;
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 november 2006, kenmerk AI/JZ/2006/16157/BOB;
V. herroept het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 januari 2006, kenmerk 070503211/03;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [appellante] [maat A], [maat B] en [maat C] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008
363.