Uitspraak
200202191/1) geldt als voorwaarde voor het opleggen van een last onder dwangsom dat de overtreder het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een einde te maken. Daarvoor is beslissend of hij het feitelijk in zijn macht heeft aan de lastgeving te voldoen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2004 in zaak nr.
200308097/1) vormt de contractuele verhouding tussen een verhuurder als Monuments Porté B.V. en een huurder geen beletsel om de last uit te voeren. Dat de huurder wellicht de huurovereenkomst zal opzeggen, komt dan ook voor risico van Monuments Porté B.V. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat Monuments Porté B.V. ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst wist dat vergroting van de serre niet was toegestaan. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter in het bestaan van de huurovereenkomst terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat Monuments Porté B.V. het niet in haar macht zou hebben aan de lastgeving te voldoen. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen Monuments Porté B.V. heeft aangevoerd ten aanzien van de verwijzing van de voorzieningenrechter naar artikel 7:220, eerste lid, van het BW, geen bespreking. De voorzieningenrechter heeft in het door Monuments Porté B.V. aangevoerde aldus terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom aan Monuments Porté B.V.