200800623/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Stevensweert, gemeente Maasgouw,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/674 en 07/675 van de rechtbank Roermond van 13 december 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Bij besluit van 18 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Maasbracht aan de gemeente Maasbracht een kapvergunning verleend voor het rooien van 8 notenbomen, 17 esdoorns, 17 essen, 3 kersenbomen, 1 mammoetboom en 1 sparrenboom op het perceel kadastraal bekend gemeente Stevensweert, sectie […], nummer […] en aan die kapvergunning voorschriften verbonden.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw (hierna: het college), rechtsopvolger van de gemeente Maasbracht, het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 18 april 2006 met een nadere motivering en na wijziging van de aan de kapvergunning verbonden voorschriften in stand gelaten.
Bij uitspraak van 13 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2007 vernietigd en het besluit van 18 april 2006 gewijzigd door daaraan een ander voorschrift te verbinden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Schrieder, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.M.J.G. Neelis, drs. M.H.C. Peeters en ir. B. van Taken, allen werkzaam bij de gemeente Maasgouw, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.4.1, tweede lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente Maasbracht 2005 (hierna: APV) wordt in deze afdeling onder vellen mede verstaan: rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.
Ingevolge artikel 4.4.2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.4.3.a, eerste lid, kan een vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning tevens worden geweigerd indien de houtopstand is opgenomen in de door de raad van de gemeente vastgestelde lijsten en tekeningen van waardevolle en monumentale bomen.
Ingevolge artikel 4.4.5, eerste lid, kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.
Ingevolge het derde lid wordt een vergunning verleend onder de standaardvoorwaarde van feitelijk niet-gebruik tot het moment van definitief worden van de vergunning, oftewel tot het moment dat:
a. de bezwaar- en beroepstermijn voor derden is verstreken zonder dat bezwaar of beroep is ingediend;
b. beslist is op een verzoek om een voorlopige voorziening;
c. beslist is op het beroep van derden en geen verzoek om voorlopige voorziening is gedaan.
Ingevolge artikel 4.4.6, eerste lid, geldt dat indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van het college is geveld dan wel op andere wijze teniet is gegaan, het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting kan opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.
2.2. Het college van de gemeente Maasbracht heeft aan het besluit van 18 april 2006 ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat de bomen geveld dienen te worden omdat ze op een perceel staan dat zal worden gebruikt voor het realiseren van de "nieuwe" vestingwerken Stevensweert en dat de weigeringsgronden in artikel 4.4.3.a van de APV geen aanleiding geven om de kapvergunning niet te verlenen. Het college heeft deze motivering in het besluit van 20 maart 2007 als volgt aangevuld:
"De gemeente Maasbracht (lees: Maasgouw) is voornemens om de rond 1870 geslechte verdedigingswerken te reconstrueren op basis van gegevens omtrent de oorspronkelijke aanleg. De gedeeltelijke reconstructie zal functioneel en visueel de rol van een stadspark vervullen waarmee een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de groene openbare ruimte binnen Stevensweert. Het resultaat zal een belangrijke invloed op de omgeving hebben, aangezien de vestingwerken de gaaf bewaarde historische structuur in belangrijke mate ondersteunen. De aanleg van de verdedigingswerken herstelt de historische situatie en versterkt daarmee de karakteristiek en schoonheid van het stadsbeeld, op basis waarvan het gebied destijds is aangewezen als beschermd stadsgezicht. De woonomgeving zal voor de aan- en omwonenden weliswaar veranderen maar wel een betere garantie bieden op duurzame kwaliteit. De bomen aan de Maasdijk blijven gehandhaafd. Deze vormen een fraaie omlijsting van de vestingwerken. De bomen aan Bastion Holland en op het terrein zelf, zullen echter moeten worden gerooid. Dit is noodzakelijk aangezien het gebied ten opzichte van het huidige maaiveld, waar de bomen op staan, opgehoogd ofwel afgegraven wordt. Geen van de bomen wordt overigens gekapt om de toegankelijkheid van het werk te vergemakkelijken. Steeds is gezocht naar een oplossing om bomen te sparen. In alle gevallen verrijst op de plaats van de boom een bouwwerk (keermuur, muur) dan wel wordt een gracht aangelegd. Verder doen zich geen van de weigeringsgronden voor zoals genoemd in artikel 4.4.3.a APV. Gelet op het voorgaande is het belang dat aan uitvoering van het reconstructieplan wordt toegekend groter dan het belang dat is gediend met het niet rooien van de bomen. Daarbij speelt tevens een rol dat de bomen geen bijzondere waarde vertegenwoordigen."
Het college heeft bij het besluit van 20 maart 2007 aan de vergunning het voorschrift verbonden dat van de kapvergunning gebruik mag worden gemaakt tot uiterlijk één jaar nadat de beroepstermijn die geldt voor zowel de kapvergunning als het vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de vrijstelling) waarmee de reconstructie van de vestingwerken planologisch mogelijk wordt gemaakt, ongebruikt is verstreken, dan wel het binnen deze termijn tegen één of beide besluiten ingestelde beroep bij de rechtbank niet heeft geleid tot vernietiging van één of beide besluiten.
2.3. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat het college met de aanvullende overwegingen in het besluit van 20 maart 2007 voldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de gemeente Maasgouw meebrengt dat de bomen dienen te worden gekapt, waarbij in aanmerking is genomen dat de bomen geen bijzondere waarde vertegenwoordigen. De rechtbank heeft verder overwogen, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat voormeld voorschrift in strijd is met de vereisten die ingevolge de APV aan dergelijke voorschriften worden gesteld, mede daarom dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan het besluit van 18 april 2006 het voorschrift verbonden dat van de kapvergunning slechts gebruik mag worden gemaakt tot één jaar na de datum van de uitspraak.
2.4. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat de bomen waarvoor de kapvergunning is verleend op 21 januari 2008 zijn gekapt. Het college heeft verder betoogd dat het procesbelang van [appellanten] niet is gelegen in de mogelijkheid van [appellanten] het college te verzoeken nieuwe bomen te planten, omdat de kapvergunning reeds in een herplantplicht voor 50 bomen voorziet. Volgens het college hebben [appellanten] daarom geen belang meer bij inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
Dit betoog slaagt niet, omdat het hoger beroep er in beginsel toe kan leiden dat een situatie als bedoeld in artikel 4.4.6, eerste lid, van de APV ontstaat, in welk geval [appellanten], anders dan bij een beroep op de herplantplicht in de kapvergunning, het college kunnen verzoeken dezelfde soorten bomen op dezelfde plaatsen als de gekapte bomen te herplanten. Zij hebben daarom belang bij inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
2.5. [appellanten] betogen in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de kapvergunning prematuur is verleend. Zij voeren aan, samengevat weergegeven, dat nog onzeker is of de vestingwerken gerealiseerd zullen worden, omdat de voor de vestingwerken verleende vrijstelling en de met gebruik daarvan verleende bouwvergunning nog niet in rechte onaantastbaar zijn geworden. Nu de kapvergunning is gekoppeld aan de vrijstelling en daardoor volgens [appellanten] aan een toekomstige onzekere gebeurtenis, is deze volgens hen ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel verleend.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de kapvergunningprocedure parallel aan de procedure voor de verlening van de vrijstelling annex bouwvergunning is verlopen. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr.
200800636/1dat de vrijstelling en de bouwvergunning in stand zijn gebleven. Een vrijstellingsbesluit betreft voorts niet een onzekere toekomstige gebeurtenis, reeds omdat, gelet op artikel 6:16 van de Awb, het instellen van bezwaar of beroep de werking van het vrijstellingsbesluit niet schorst.
Hieruit volgt dat geen sprake is van premature verlening van de kapvergunning of van verlening daarvan in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog faalt.
2.6. [appellanten] keren zich verder tegen het oordeel van de rechtbank dat het college het belang van de bomen voldoende in het besluit van 20 maart 2007 heeft betrokken en voldoende heeft gemotiveerd dat dat belang niet opwoog tegen het belang van de gemeente Maasgouw bij de kap daarvan. Volgens hen heeft het college in dat besluit alleen in algemene zin geschetst waarom het de vestingwerken graag wil realiseren, maar is het college daarin niet ingegaan op het belang van de bomen. Zij voeren aan dat de bomen van belang zijn omwille van hun visuele eigenschappen, hun natuur- en landschappelijke waarden, hun waarde voor het dorpsschoon, hun beeldbepalende waarde en hun waarde voor de leefbaarheid. Zij wijzen er verder op dat het gebied waarin de bomen stonden is aangewezen als beschermd dorpsgezicht en dat voormelde bomen daarvan een integraal onderdeel uitmaakten. Door in voormeld besluit deze waarden niet af te wegen tegen de waarden die met het vellen van de bomen zijn gediend, heeft het college het besluit van 18 april 2006 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel in bezwaar gehandhaafd, aldus [appellanten].
2.6.1. Ook dit betoog faalt. Het college heeft in het besluit van 20 maart 2007 onder meer overwogen dat de reconstructie van de vestigingswerken, waarvoor de bomen zijn gekapt, de karakteristiek en schoonheid van het stadsbeeld zal versterken en dat de bomen geen bijzondere waarden vertegenwoordigen. [appellanten] hebben dit niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college in het besluit van 20 maart 2007 voldoende heeft gemotiveerd waarom het aan het belang ten behoeve waarvan de bomen zijn gekapt meer gewicht heeft gehecht dan aan het belang dat met het behoud van de bomen was gediend. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat geen van de in artikel 4.4.3.a van de APV genoemde weigeringsgronden zich voordeed en dat [appellanten] dit niet voldoende onderbouwd hebben weersproken. Nu [appellanten] in hoger beroep hun bij de rechtbank aangevoerde gronden slechts hebben herhaald, is hierin geen reden gelegen voor een ander oordeel.
2.7. Het betoog van [appellanten] dat ziet op het door het college aan de kapvergunning verbonden voorschrift behoeft geen bespreking omdat het eraan voorbij ziet dat de rechtbank dit besluit heeft vernietigd, onder meer omdat voormeld voorschrift niet voldoet aan artikel 4.4.5, derde lid, van de APV. Tegen het voorschrift dat de rechtbank in de plaats daarvan, door wijziging van het besluit van 18 april 2006, aan de kapvergunning heeft verbonden, hebben [appellanten] geen gronden gericht.
2.8. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat in de bomen verschillende beschermde vogels broedden, waaronder mezen, bonte specht, kwikstaart, roodborstje, heggenmus, zwarte roodstaart, winterkoninkje en mezen. Zij stellen dat daarom voor de realisatie van de vestingwerken ook een vergunning op grond van de Flora- en Faunawet nodig was, die wel is aangevraagd maar nog niet is verleend. Volgens [appellanten] had daarom de kapvergunning nog niet mogen worden verleend.
2.8.1. Dit betoog faalt evenzeer. Ter zitting heeft het college verklaard, zoals hij ook bij de rechtbank heeft gedaan, dat volgens het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet voor het realiseren van de "nieuwe" vestingwerken Stevensweert niet nodig was, omdat is uitgesloten dat het projectgebied door de vogelsoorten als vaste woon- en verblijfplaats wordt benut, gezien de ecologische achtergrond van die vogelsoorten, en omdat de werkzaamheden niet tijdens het broedseizoen zullen worden uitgevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat daarom voor het college geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de Flora- en Faunawet aan verlening van de kapvergunning in de weg stond. Nu [appellanten] in hoger beroep hun bij de rechtbank aangevoerde gronden slechts hebben herhaald, is hierin geen reden gelegen voor een ander oordeel.
2.9. [appellanten] betogen tot slot dat de rechtbank ten onrechte de in de kapvergunning opgenomen herplantplicht voldoende concreet heeft geacht. Zij voeren daartoe aan dat in die vergunning geen bepalingen zijn opgenomen over de soort te herplanten bomen en evenmin over de locatie waar en de termijn waarbinnen deze moeten worden herplant. Volgens hen is dit in strijd met het motiveringsbeginsel, het rechtzekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.9.1. Bij het besluit van 18 april 2006 is aan de kapvergunning het voorschrift verbonden dat de vergunninghouder er zorg voor dient te dragen dat binnen het plangebied, na gebruikmaking van de vergunning, na realisering van de nieuwe vestingwerken, wordt overgegaan tot herplant van een 50-tal nieuwe bomen. De rechtbank heeft dit voorschrift terecht voldoende concreet geacht, nu daarin de locatie waar herplant moet worden, namelijk het plangebied, en het aantal bomen dat moet worden herplant, is vermeld, alsook dat de herplant moet plaatsvinden nadat de nieuwe vestingwerken zijn gerealiseerd. Artikel 4.4.5, eerste lid, van de APV verplicht niet tot een nauwkeuriger omschreven herplantplicht dan in de kapvergunning is opgenomen. Ter zitting heeft het college op een kaart de locaties waar de bomen binnen het plangebied zullen worden herplant aangeduid en heeft hij toegelicht dat de te herplanten bomen alle lindes zullen zijn. Ter zitting bij de rechtbank had het college reeds toegelicht dat de nieuwe bomen bij aanplant een stamomtrek van minimaal 20-25 centimeter zullen hebben.
2.10. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008