200706191/1
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Unimills B.V. (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de productie van biodiesel uit plantaardige oliën op het perceel Lindtsedijk 8 te Zwijndrecht. Dit besluit is op 6 augustus 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en de stichting hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, dr. Th.S.V. Buijs, J.H. Bos, allen werkzaam bij de provincie, ing. K.J. Wagner en H. Henkel, beiden werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. N.B. Neef, advocaat te Dordrecht, [gemachtigden].
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.1.2. De beroepsgrond inzake de gecoördineerde behandeling van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en die om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo), heeft geen betrekking op een binnen het bestreden besluit als zelfstandig te beschouwen besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht staat er dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college betoogt, bestaat geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. De stichting betoogt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de coördinatie van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer en de Wvo heeft losgelaten.
2.3. Het college brengt in het bestreden besluit naar voren dat de beide aanvragen aanvankelijk gecoördineerd zijn behandeld. Wegens vertraging in de besluitvorming omtrent de vergunning krachtens de Wvo is echter met het oog op het belang van vergunninghoudster om op korte termijn een besluit op de aanvraag te ontvangen van verdere gecoördineerde behandeling afgezien. Deze vertraging is zijns inziens ontstaan doordat vergunninghoudster in het kader van de aanvraag om een Wvo-vergunning nadere informatie heeft verschaft. Dit had naar zijn mening tot gevolg dat het bevoegd gezag dat krachtens de Wvo bevoegd is om een vergunning te verlenen, zich nader over de aanvraag moest beraden. Dienaangaande heeft het college naar voren gebracht dat vergunninghoudster heeft ingestemd met het loslaten van de gecoördineerde behandeling. Het college heeft er naar eigen zeggen vervolgens voor zorg gedragen dat het alvorens op de aanvraag te beslissen met het oog op de onderlinge afstemming met het in het kader van de Wvo bevoegde gezag overleg heeft gepleegd. Deze afstemming is niet van invloed geweest op de inhoud van het bestreden besluit, aldus het college.
2.3.1. In paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer is een coördinatieregeling opgenomen voor gevallen waarin mede een vergunning krachtens de Wvo is vereist.
Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden, in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van hoofdstuk 8 en 13 van de Wet milieubeheer en van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer in acht genomen.
Ingevolge artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, brengt het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wvo bevoegd is, een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidende aanvragen.
2.3.2. De aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en de aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo zijn gelijktijdig ingediend. Het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wvo bevoegd is, heeft geen advies als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer met het oog op de samenhang tussen beide aanvragen uitgebracht. Voorts heeft het in het kader van de Wvo bevoegde gezag, alhoewel daartoe door het college krachtens artikel 8.31, tweede lid, van de Wet milieubeheer in de gelegenheid gesteld, geen advies uitgebracht over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om de milieuvergunning.
Aangezien advisering over de aanvraag als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer dwingend is voorgeschreven, is het bestreden besluit daarmee in strijd. Tevens heeft het college in strijd met artikel 8:32 van de Wet milieubeheer geen inzicht verschaft in de invloed die de samenhang tussen de besluiten op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de milieuvergunning. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, reeds omdat uit de stukken niets blijkt van het overleg dat tussen het college en het in het kader van de Wvo bevoegde gezag zou hebben plaatsgevonden. Dat vergunninghoudster heeft ingestemd met het afzien van verdere gecoördineerde behandeling, is niet bepalend. Niet is komen vast te staan dat geen belanghebbenden door deze schending van artikel 8.31, eerste lid, en artikel 8:32 van de Wet milieubeheer zijn benadeeld.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling komt niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 juli 2007, kenmerk PZH-2007-282990;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de stichting in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan de stichting onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de stichting het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008