ECLI:NL:RVS:2008:BE9690

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806056/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake Verklaring Omtrent het Gedrag

In deze zaak heeft de minister van Justitie op 21 november 2006 de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag aan de wederpartij geweigerd. De wederpartij heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard op 18 april 2007. De wederpartij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die op 30 juni 2008 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de minister vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende inzicht had gegeven in de afweging van de betrokken belangen, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak zonder zitting behandeld. De voorzitter overweegt dat het verzoek van de minister om een voorlopige voorziening af te wijzen, omdat het in het belang van een efficiënte geschillenbeslechting is dat het nieuwe besluit op bezwaar en de eerdere uitspraak in de bodemprocedure kunnen worden beoordeeld. De voorzitter concludeert dat er geen dwingende verplichting voor de minister bestaat om een Verklaring Omtrent het Gedrag af te geven, en dat er geen gerede twijfel bestaat over de juistheid van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De voorzitter wijst het verzoek van de minister af, en stelt vast dat er geen proceskosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 augustus 2008.

Uitspraak

200806056/2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
verzoeker,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1261 van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2008 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de afgifte geweigerd van de door [wederpartij] verzochte Verklaring Omtrent het Gedrag.
Bij besluit van 18 april 2007 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2008, verzonden op 7 juli 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2007 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft de minister de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Overwegingen
2.1. De voorzitter doet uitspraak zonder zitting.
2.2. Het verzoek van de minister strekt ertoe om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te worden gegeven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft daartoe, samengevat weergegeven, geoordeeld dat in het primaire besluit noch in het besluit op bezwaar voldoende inzichtelijk is gemaakt dat een integrale afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden.
Gelet op de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, vloeit, anders dan de minister betoogt, uit de uitspraak van de rechtbank geen dwingende verplichting voor de minister voort om bij het opnieuw beslissen een Verklaring Omtrent het Gedrag af te geven.
Nu het in het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting is dat het nieuwe besluit op bezwaar en de aangevallen uitspraak beide in de bodemprocedure kunnen worden beoordeeld, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Daarbij is voorts van belang dat de minister op nader aan te voeren gronden in hoger beroep is gekomen en dus niet heeft aangegeven, waarom gerede twijfel over de juistheid van de aangevallen uitspraak zou moeten bestaan. Ook daarom bestaat geen aanleiding van de hoofdregel, dat gevolg moet worden gegeven aan uitspraken, af te wijken.
Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008
419.