ECLI:NL:RVS:2008:BG1152

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705534/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M. Oosting
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor windpark in Heerhugowaard

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan voor de realisatie van een windpark in Heerhugowaard, vastgesteld door de raad van de gemeente. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 19 juni 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan, dat op 31 oktober 2006 door de raad was vastgesteld. De vereniging van eigenaars van het appartementengebouw Cassini en een tweede appellant hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen onder andere dat er geen toereikend milieu-effectrapport is opgesteld en dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gegarandeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 augustus 2008 behandeld.

De Afdeling overweegt dat het college op basis van de ingebrachte bedenkingen heeft onderzocht of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De windmolens, die elektriciteit moeten opwekken voor het woningbouwproject 'Stad van de Zon', hebben een gezamenlijk vermogen van circa 7 megawatt, wat onder de drempelwaarde voor een milieu-effectrapport ligt. De Afdeling concludeert dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de noodzaak van het project en dat het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is.

De appellanten hebben ook zorgen geuit over geluidhinder en slagschaduwhinder. De Afdeling stelt vast dat de geluidbelasting van de windmolens binnen de aanvaardbare grenzen blijft en dat de voorziene maatregelen om slagschaduwhinder te beperken adequaat zijn. De Afdeling concludeert dat het college en de raad voldoende rekening hebben gehouden met de externe veiligheid en dat de locatie van de windmolens niet onredelijk is. Uiteindelijk verklaart de Afdeling de beroepen ongegrond en bevestigt de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Uitspraak

200705534/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging van eigenaars van het appartementengebouw Cassini, gevestigd te Heerhugowaard,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerhugowaard (hierna: de raad) bij besluit van 31 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Partiële herziening 'Overtoom' en 'Recreatiegebied Heerhugowaard Zuid' ten behoeve van een windpark".
Tegen dit besluit hebben de vereniging van eigenaars van het appartementengebouw Cassini (hierna: de vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2007, en [appellant sub 2] (hierna: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, beroep ingesteld. De vereniging en [appellant sub 2] hebben hun beroepen aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 2], het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De raad heeft de samenwerkingsovereenkomst voor de ontwikkeling en realisatie van "Windpark Westerweg" te Heerhugowaard van 14 juni 2006 en het projectvoorstel Windenergie Heerhugowaard van 22 januari 2006 ingezonden. Daarbij is medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Bij brief van 13 augustus 2008 heeft de Afdeling (staatsraad mr. M.G.J. Parkins-de Vin) beperking van de kennisneming van een deel van de inhoud van voormelde stukken gerechtvaardigd geoordeeld.
De overige partijen is gevraagd om toestemming om mede op de grondslag van die stukken uitspraak te doen. Deze toestemming is verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2008, waar de vereniging, vertegenwoordigd door L.C. Deege, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. E.S. Grimminck, advocaat te Haarlem, alsmede het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, J.G. van Turen en ing. R.K.F. van Moppes, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Verder zijn de raad, vertegenwoordigd door J.W. de Boer, wethouder, A. Kögeler, J.T. Dijkstra en ir. C.M. Ackerman, ambtenaren in dienst van de gemeente, alsmede Evelop Netherlands B.V., vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, drs. R.J.M. Koster en L.A.N. van Grinsven, als partijen gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 2] aangegeven de beroepsgrond aangaande het ontbreken van een kennisgeving in de Staatscourant van het besluit waarbij het plan is vastgesteld niet te handhaven.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan voorziet in de herziening van een tweetal bestemmingsplannen ten behoeve van de realisatie van een drietal windmolens aan de zuidwestkant van Heerhugowaard. De windmolens zullen worden gebruikt om elektriciteit op te wekken voor het woningbouwproject 'Stad van de Zon'.
2.4. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte geen toereikend milieu-effectrapport is opgesteld.
Het gezamenlijk vermogen van de windmolens bedraagt blijkens de stukken circa 7 megawatt. Dit is een zodanig gering vermogen dat het maken van een milieu-effectrapport niet verplicht is. Ook de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de Wet milieubeheer is niet van toepassing. De in categorie 22.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 opgenomen drempelwaarde van een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt of meer dan wel 10 molens of meer wordt niet overschreden.
2.5. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte de financiële stukken niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ter zitting heeft [appellant sub 2] desgevraagd uiteengezet dat de ter inzage gelegde stukken onvoldoende inzicht hebben geboden in de subsidies en garantiestellingen die volgens hem in het kader van de financiering van de windmolens zijn verleend. De in dit verband door [appellant sub 2] bedoelde stukken hebben primair betrekking op het woningbouwproject 'Stad van de Zon' waarvoor een separaat bestemmingsplan is vastgesteld. De desbetreffende stukken staan naar het oordeel van de Afdeling niet in een zodanig direct verband tot het ontwerpplan dat deze op voet van artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage behoefden te worden gelegd.
2.6. [appellant sub 2] twijfelt aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daartoe voert hij aan dat de windmolens niet openbaar zijn aanbesteed, dat in verband met woningbouwproject 'Stad van de Zon' sprake is van ongeoorloofde staatssteun en dat de windmolens niet rendabel kunnen worden geëxploiteerd.
Ter zitting is van de zijde van de raad uiteengezet op welke wijze de windmolens openbaar zijn aanbesteed. Daarbij is onder meer aangegeven dat meerdere bedrijven voor de ontwikkeling van de bij het plan voorziene windmolens konden inschrijven en dat, na een selectieprocedure, Evelop Netherlands B.V. als ontwikkelaar naar voren is gekomen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de openbare aanbesteding niet overeenkomstig de daarvoor geldende regelgeving heeft plaatsgevonden.
De Afdeling ziet geen aanleiding nader in te gaan op het betoog van [appellant sub 2] dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun en overweegt daartoe het volgende. Niet is gebleken dat tussen de raad dan wel het college van burgemeester en wethouders enerzijds en Evelop Netherlands B.V. anderzijds afspraken zijn gemaakt die niet als marktconform kunnen worden beschouwd of die een vermoeden van staatssteun opleveren. Voor zover Evelop Netherlands B.V. desondanks door middel van steunmaatregelen van overheidswege zou zijn of worden begunstigd, zodanig dat sprake zou zijn van ongeoorloofde staatssteun, is genoegzaam aannemelijk geworden dat Evelop Netherlands B.V. de windmolens zal realiseren zelfs indien daarmee hogere kosten zouden zijn gemoeid in verband met de terugvordering van ongeoorloofde staatssteun. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de uitvoering van het plan blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting reeds in een vergevorderd stadium verkeert. De argumenten van [appellant sub 2] met betrekking tot staatssteun kunnen derhalve niet leiden tot de conclusie dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd.
Blijkens het projectvoorstel Windenergie Heerhugowaard van 22 januari 2006 is bij de berekening van de elektriciteitsopbrengst rekening gehouden met een vermindering van deze opbrengst van 2% vanwege obstakels in de omgeving, van 2% vanwege netverliezen en van 5% vanwege stilstand van de windmolens in verband met onderhoud, storingen en dergelijke. Voor de financiering is zekerheidshalve uitgegaan van de opbrengst die in 90% van de gevallen wordt bereikt. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor voormelde risico's had moeten worden uitgegaan van hogere percentages. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport van Van Grinsven Advies van februari 2007 volgt dat voor de afzonderlijke windmolens een opbrengstverlies van minder dan 1% optreedt in verband met de stilstand vanwege slagschaduwhinder. Dit opbrengstverlies moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de marge van 5% die is aangehouden vanwege de stilstand van de windmolens. Verder wordt onder verwijzing naar de overwegingen 2.8 en 2.9 in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat stilstand zal optreden om onaanvaardbare gevolgen van de windmolens voor wat betreft de milieuaspecten geluidhinder en externe veiligheid te voorkomen.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college en de raad zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is.
2.7. [appellant sub 2] voert aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar verstoring van de vliegroutes, voedsel-, rust- en broedgebieden van vogels en vleermuizen.
De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het college en de raad hebben zich op het standpunt gesteld dat geen gevolgen van de windmolens zijn te verwachten voor vogels en vleermuizen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college en de raad zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter nadere motivering van zijn standpunt een rapport van Grontmij Nederland B.V. van 16 juli 2008 heeft overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat en dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan dit rapport ten grondslag liggende onderzoek ondeugdelijk is.
2.8. [appellant sub 2] voert aan dat onvoldoende is afgewogen of vanuit een oogpunt van geluidhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ook de vereniging vreest voor geluidhinder vanwege de windmolens.
In het rapport van Van Grinsven van februari 2007 wordt nader ingegaan op de van de windmolens te verwachten geluidbelasting. Voor het bronvermogen van de windmolens is in het rapport van Van Grinsven een waarde aangehouden van 101 dB(A). Deze waarde ligt blijkens het deskundigenbericht binnen de bandbreedte van bronniveaus die voor windmolens wordt aangehouden. De geluidbelasting van de windmolens ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen van derden is in het rapport berekend met toepassing van methode II.8 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999. Mede gelet op de door de raad in zijn zienswijze op het deskundigenbericht gegeven nadere toelichting op de uitkomsten van het rapport van Van Grinsven, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en de vereniging hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat aan deze geluidberekeningen gebreken kleven.
Uit het rapport van Van Grinsven volgt dat de geluidbelasting van de windmolens het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen niet zal overschrijden. Gelet hierop hebben het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege de windmolens.
2.9. De vereniging vreest voor slagschaduwhinder vanwege de windmolens.
Blijkens het rapport van Van Grinsven van februari 2007 kan bij woningen in de nabijheid van de windmolens ten hoogste 14 uur en 42 minuten per jaar slagschaduwhinder optreden. Zeer hinderlijke omwentelingssnelheden van de windmolens boven de 2,5 Hz zullen daarbij niet voorkomen. Gelet hierop hebben het college en de raad in het aspect schaduwhinder in redelijkheid geen beletsel voor het plan behoeven te zien. Ter zitting is overigens gebleken dat in de milieuvergunning voor de windmolens een automatische stilstandvoorziening is voorgeschreven. Voormelde slagschaduwhinder van de windmolens kan hierdoor worden voorkomen dan wel beperkt.
2.10. [appellant sub 2] stelt dat een gemotiveerde belangenafweging ten aanzien van de toename van zichthinder ontbreekt.
De windmolens zullen op een onderlinge afstand van circa 500 meter worden gesitueerd. Dientengevolge wordt het uitzicht volgens het deskundigenbericht minimaal belemmerd. [appellant sub 2] heeft het deskundigenbericht op dit punt niet bestreden. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college en de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de windmolens geen onaanvaardbare zichthinder met zich brengen.
2.11. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de externe veiligheid van de windmolens niet afdoende is gegarandeerd.
De bij het plan voorziene windmolens vallen niet onder het toepassingsbereik van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi). Voor de afweging van het aspect externe veiligheid hebben het college en de raad desondanks bezien of aan het Bevi kan worden voldaan.
Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de in artikel 8, eerste lid, van het Bevi opgenomen grenswaarde voor kwetsbare objecten in acht wordt genomen. De in artikel 8, tweede lid, van het Bevi opgenomen richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten ter plaatse van uitgaansgebouw "De Waerdse Tempel" en het bedrijventerrein "De Overtoom" wordt blijkens de risicoanalyse windpark gemeente Heerhugowaard van 2 januari 2006 wel overschreden. Het college en de raad achten deze overschrijding toelaatbaar. Daarbij is blijkens de plantoelichting onder meer betrokken dat in geval van evenementen in het uitgaansgebouw de desbetreffende windmolen kan worden stilgezet, dat slechts weinig personeel op het bedrijventerrein aanwezig is en dat de windmolens nodig zijn voor het woningbouwproject 'Stad van de Zon'. Niet kan worden volgehouden dat aldus niet voldoende rekening is gehouden met de voor beperkt kwetsbare objecten geldende richtwaarde. De windmolens brengen volgens het college en de raad verder geen groepsrisico met zich. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college en de raad zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter nadere motivering van zijn standpunt een rapport van C.N. Rooker van 10 juli 2008 heeft overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de toetsingsnorm voor het groepsrisico en dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan dit rapport gebreken kleven.
2.12. [appellant sub 2] en de vereniging kunnen zich niet verenigen met de voor de windmolens gekozen locatie. Het gebied langs de Huygendijk is volgens de vereniging geschikter voor de plaatsing van windmolens.
Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Hetgeen [appellant sub 2] en de vereniging hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Voor zover [appellant sub 2] en de vereniging een beroep hebben gedaan op de zogenoemde windkansenkaart Noord-Holland (hierna: de windkansen-kaart) wordt het volgende overwogen. De windkansenkaart bevat het provinciale beleid ten aanzien van nieuwe windenergieprojecten en het opschalen van bestaande turbines. Daartoe wordt het gebied van de provincie Noord-Holland op de windkansenkaart in drie voorkeurscategorieën ingedeeld. Vastgesteld moet worden dat de windkansenkaart de realisering van nieuwe windturbines nergens in de provincie Noord-Holland categorisch uitsluit. Wel dient volgens de windkansenkaart in voorkomend geval een nadere belangenafweging plaats te vinden. De realisering van windturbines binnen een zone van 350 meter rondom een woonkern is volgens de windkansenkaart vanwege het geluid niet waarschijnlijk. Daargelaten de vraag welke categorie of categorieën als bedoeld in de windkansenkaart in het onderhavige geval aan de orde zijn, leidt hetgeen [appellant sub 2] en de vereniging hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat het college en de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder. Hetgeen [appellant sub 2] en de vereniging hebben aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat de aan het plan ten grondslag liggende nadere belangenafweging onredelijk moet worden geacht. Gezien het voorgaande staat de windkansenkaart niet aan het plan in de weg.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en de vereniging hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008
399.