ECLI:NL:RVS:2008:BG1158

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800168/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en de rol van het college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, waarbij aan de appellante werd gelast om een schutting aan de achterzijde van haar perceel te verwijderen. Dit besluit werd genomen op 31 oktober 2006, omdat de schutting zonder de vereiste bouwvergunning was opgericht, wat in strijd is met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. De appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 21 augustus 2007. Hierop volgde een beroep bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, die op 26 november 2007 de zaak ongegrond verklaarde. De appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de bouwvoorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dat er geen concreet uitzicht op legalisatie was, aangezien de schutting was geplaatst op grond met de bestemming 'Landschapspark', waar het bestemmingsplan geen erfafscheiding toestaat. De appellante voerde aan dat er al meer dan dertig jaar een erfafscheiding op de locatie stond en dat de gevolgen van het besluit onevenredig waren. De Raad van State oordeelde echter dat het enkele feit dat er in het verleden geen handhavend optreden heeft plaatsgevonden, geen gerechtvaardigd vertrouwen wekt dat de overtreding in de toekomst ongemoeid zal blijven.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad van State oordeelde dat de opgelegde last niet verder strekte dan nodig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bouwvoorschriften en de verantwoordelijkheden van het college van burgemeester en wethouders in dit proces.

Uitspraak

200800168/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07-6638 en 07-6665 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 26 november 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de schutting aan de achterzijde van het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college het daartegen door
[appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2008.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A. Paternotte, advocaat te Hoofddorp, en het college, vertegenwoordigd door P.L. Bos, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat in 2001 aan de achterzijde van het perceel een (nieuwe) schutting is opgericht zonder een daartoe vereiste bouwvergunning. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Schalkwijkerweg" rust op het deel van het perceel waar de schutting is geplaatst de bestemming "Landschapspark". Ter zitting is gebleken dat dit geen geschilpunt meer is. De planvoorschriften bieden niet de mogelijkheid om op gronden met de bestemming "Landschapspark" een erfafscheiding op te richten. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe heeft zij aangevoerd dat op de locatie reeds meer dan dertig jaar een erfafscheiding heeft gestaan en dat de gevolgen van het besluit voor haar onevenredig zijn.
2.4.1. Daargelaten de vraag of op exact dezelfde locatie een erfafscheiding heeft gestaan en zo ja, in welke vorm, kan het enkel achterwege blijven van handhavingsmaatregelen in het verleden geen gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat de overtreding ook in de toekomst ongemoeid zal worden gelaten. Niet is gebleken dat het college heeft toegezegd dat niet tegen de geding zijnde schutting wordt opgetreden. Verder kan het oprichten van de schutting niet worden aangemerkt als een geringe inbreuk op het planologische regime of als een overtreding van geringe aard en ernst. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niettemin moet worden geoordeeld dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving behoorde af te zien.
2.5. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last verder strekt dan nodig is. Zij stelt dat het college de last had moeten beperken tot verlaging van de schutting tot 1 m hoogte, omdat een erfafscheiding van die hoogte niet bouwvergunningplichtig is.
2.5.1. Dit betoog faalt. Het handhavingsbesluit is gebaseerd op overtreding van het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vervatte verbod om zonder bouwvergunning te bouwen. De last strekt tot ongedaan maken van de verrichte bouwwerkzaamheden en daarmee, in overeenstemming met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tot het ongedaan maken van de overtreding.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008
190-567.