200800784/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3056 van de rechtbank Haarlem van 19 december 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) Zaan Kristal B.V. (hierna: Zaan Kristal) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een verzorgingstehuis, bedrijfsruimten en woningen op het perceel gelegen tussen de Twiskeweg 80, Noorderven en de M.L. Kingweg te Zaandam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft het college het besluit van 22 maart 2007 ingetrokken, ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Zaanstad (hierna: de bouwverordening), de door [appellanten] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2006 voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 19 december 2007, verzonden op 20 december 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2008, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Zaan Kristal, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, J.R.A. Verhoeven, B. van Leent en C. Meertens, als belanghebbende gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een verzorgingstehuis, bedrijfsruimten, woningen en een parkeergarage. De parkeergarage zal worden ontsloten via de Noorderven en de Twiskeweg.
Blijkens het besluit van 19 oktober 2007 zullen 469 parkeerplaatsen worden aangelegd, waarvan 87 openbare parkeerplaatsen in de garage en 40 parkeerplaatsen in de openbare ruimte.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan leidt tot een verkeersonveilige situatie, mede door een tekort aan parkeerplaatsen voor bezoekers. Voorts voeren zij daartoe aan dat bij het bouwplan onvoldoende parkeerplaatsen voor bezoekers zijn voorzien, aangezien daarbij geen rekening is gehouden met de intramurale woningen en de bedrijfsruimten.
2.2.1. Volgens het "Handboek Ontwerpen voor kinderen, Aanbevelingen voor een kindvriendelijke inrichting van de verblijfs- en verkeersruimte", van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek is een straat waar de intensiteit van motorvoertuigen minder dan 2000 motorvoertuigen per etmaal bedraagt goed tot redelijk over te steken, ook voor jonge kinderen. In de ruimtelijke onderbouwing van augustus 2006 is vermeld dat het verkeer op de Noorderven door het bouwplan toeneemt naar 1800 motorvoertuigen per etmaal. [appellanten] hebben dit niet gemotiveerd betwist. In het rapport van Goudappel Coffeng, Adviseurs verkeer en vervoer, van 28 oktober 2007 zijn in opdracht van Kristal Zaan onder andere de verkeerseffecten van het bouwplan in relatie tot de verkeersveiligheid onderzocht. In dat rapport is geconcludeerd dat door de ontwikkeling van het bouwplan de verkeersintensiteiten in de omliggende straten in beperkte mate toenemen en dat, voor zover er richtlijnen bestaan voor de verkeersintensiteit in woonstraten, in elk geval voor het Noorderven kan worden gesteld dat de intensiteiten laag zijn en laag blijven. Gelet hierop hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat bij de gekozen wijze van ontsluiting van de parkeergarage de verkeersveiligheid onaanvaardbaar zal zijn. De rechtbank heeft in het door [appellanten] overgelegde advies van verkeersveiligheidsorganisatie 3VO van 14 maart 2006 terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het college gemaakte keuze uit een oogpunt van verkeersveiligheid moet worden verworpen.
2.2.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, onder a, van de bouwverordening van de gemeente Zaanstad (hierna: de bouwverordening) moet, indien een gebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de kaarten 1 tot en met 4 van de nota's "Bouwen en Parkeren, onderzoeksnota" en "Bouwen en Parkeren, werkdocument (vastgesteld door de Raad d.d. 21 oktober 1999) als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, conform de in genoemde nota's in bijlage I beschreven normering voor A- en B-locaties, voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het eerste lid, onder b, kan, indien een woning en/of woongebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de kaarten 1 tot en met 4 van de in het eerste lid, onder a, genoemde nota's als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, de reductiefactor zoals genoemd in bijlage I van genoemde nota's voor A- en B-locaties worden toegepast.
Ingevolge het zevende lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. indien op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
In paragraaf 6.2 van de door de gemeenteraad op 24 maart 2005 vastgestelde nota "Actualisatie Woninggebonden parkeernormen" (hierna: de parkeernota) is, voor zover thans van belang, vermeld dat "het parkeerbeleid uitgaat van het stimuleren van parkeren op eigen terrein en dat bij ruimtelijke ontwikkelingen ervan wordt uitgegaan dat alle parkeerplaatsen binnen de plangrenzen worden gerealiseerd". Voorts is vermeld dat een deel van deze parkeerplaatsen een openbaar karakter dient te krijgen, waardoor meervoudig gebruik van parkeerplaatsen wordt gestimuleerd.
In paragraaf 6.4 van de parkeernota is, voor zover thans van belang, vermeld dat "in de situatie dat het parkeren in gebouwde voorzieningen wordt opgelost er twee mogelijkheden bestaan voor het openbare parkeergedeelte (parkeren voor bezoekers):
- Het aandeel openbaar parkeren wordt buiten de gebouwde parkeervoorziening opgelost. Hierdoor wordt meervoudig gebruik gestimuleerd en zijn de parkeerplaatsen eventueel ook voor andere functies te gebruiken.
- De gebouwde parkeervoorziening is volledig openbaar toegankelijk, zodat ook in het aandeel openbare parkeerplaatsen wordt voorzien.
Bezoekersparkeren bij woningen in afgesloten gebouwde voorzieningen dient niet te worden gestimuleerd. (…) Bij parkeergarages zonder fysieke scheiding tussen de parkeerplaatsen, kunnen de parkeerplaatsen volledig worden meegerekend. Zijn de plaatsen wel fysiek van elkaar gescheiden (wanden, beugels) en ontstaan daardoor eigenlijk garageboxen, dan worden deze plaatsen meegerekend voor 0,5 parkeerplaats."
2.2.3. Het college heeft bij de vraag of is voldaan aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de parkeernota. Nu de bijlage met de kop "Actualisatie woninggebonden parkeernormen, vergelijking tussen nieuwe en huidige normen" tezamen met de parkeernota is gepubliceerd, kan worden aangenomen dat deze bij die nota hoort en strekt ter interpretatie daarvan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de bijlage onverenigbaar is met de parkeernota.
Het college neemt de parkeernota als uitgangspunt bij de hem in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening toegekende beoordelingsvrijheid. Uit de zinsnede in paragraaf 6.2 van de parkeernota "dat alle parkeerplaatsen binnen de plangrenzen worden gerealiseerd" valt, anders dan [appellanten] aanvoeren, niet af te leiden dat het bouwplan niet zou kunnen worden verwezenlijkt, indien niet alle parkeerplaatsen op het perceel worden aangelegd. Een zodanige toepassing van de parkeernota zou de in artikel 2.5.30, zevende lid, van de bouwverordening voorziene mogelijkheid ontheffing te verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel van haar betekenis beroven.
Het betoog van [appellanten] dat in paragraaf 6.4 van de parkeernota een limitatieve opsomming is gegeven van mogelijkheden voor het openbare parkeergedeelte (voor de bezoekers), die een combinatie van de daar vermelde mogelijkheden uitsluit, faalt eveneens. Deze paragraaf strekt, gelet op het vervolg daarvan, ertoe te adviseren wanneer zou moeten worden gekozen voor het aanleggen van parkeerplaatsen binnen of buiten een gebouwde parkeervoorziening.
Volgens de parkeernota is bij de parkeernormen het aandeel voor bezoekers 0,4 parkeerplaatsen per woning, 0,2 parkeerplaatsen per woning in een serviceflat/aanleunwoning en 0,2 parkeerplaatsen per woning indien het gaat om kamerverhuur. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing van augustus 2006 is hiermee rekening gehouden. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat voor de bedrijfsruimten bij het bouwplan in 18 parkeerplaatsen dient te worden voorzien, wordt opgemerkt dat dit blijkens voormelde ruimtelijke onderbouwing het geval is. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het aanleggen van openbare parkeerplaatsen in de parkeergarage technisch onmogelijk is. Een gedeelte van de parkeergarage zal voor bezoekers toegankelijk zijn en de parkeerplaatsen voor bewoners zullen via slagbomen bereikbaar zijn.
2.3. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, is, gelet op het voorgaande, geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008