ECLI:NL:RVS:2008:BG4035

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801327/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • C.J.M. Schuyt
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor zwembad in Leidschendam-Voorburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, dat op 17 oktober 2006 een vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een niet overdekt zwembad op een perceel in Leidschendam-Voorburg. De appellanten, die bezwaar maakten tegen dit besluit, kregen op 8 februari 2007 gedeeltelijk gelijk, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellanten op 11 januari 2008 ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 oktober 2008 behandeld.

De appellanten stelden dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen en dat het bouwplan niet voldeed aan de bestemmingsplanvoorschriften. De Afdeling oordeelde dat de wijziging van het bouwplan, die slechts een verplaatsing van het zwembad betrof, niet als een wezenlijke wijziging werd beschouwd, waardoor geen nieuwe aanvraag nodig was. De Afdeling bevestigde dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Afdeling oordeelde verder dat de rechtbank terecht had overwogen dat het bouwplan in geringe mate inbreuk maakte op het bestemmingsplan en dat de vrijstelling op een goede ruimtelijke onderbouwing was gebaseerd. De vrees van de appellanten voor geluidsoverlast en de kap van platanen werd niet onderbouwd en de rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de vrijstelling had kunnen verlenen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde omdat de vrijstelling geen betrekking had op de afstand tot de perceelsgrens. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

200801327/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2139 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 2008 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van
Leidschendam-Voorburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een niet overdekt zwembad op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college het daartegen door
[appellanten] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2006, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 11 januari 2008, verzonden op 14 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door
[appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2008, hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. Boiloie, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een polyester monoblock zwembad met een lengte van 9,30 m en een breedte van 4 m in de tuin van het perceel. Het zwembad zal worden geplaatst op 2 m afstand van de woning op het perceel.
2.2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "'t Loo 1983" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd de bestemming "Tuin en erf".
Ingevolge artikel II.11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden, aangewezen voor tuin en erf, bestemd voor siertuin en/of erf.
Ingevolge het tweede lid mag op deze gronden uitsluitend voor zover zij gelegen zijn achter enige naar de openbare weg gekeerde rooilijn per woning, slechts de volgende bebouwing worden opgericht:
(…)
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede plantenkassen en volières met geen grotere gezamenlijke oppervlakte dan 6 m² en geen grotere hoogte dan 1,8 m;
één en ander mits de bebouwing op een afstand van ten minste 3 meter van de woning wordt gerealiseerd.
2.3. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een gewijzigd bouwplan waarvoor een nieuwe aanvraag om bouwvergunning had behoren te worden ingediend, faalt.
De wijziging ziet alleen op de situering van het beoogde zwembad en betreft een verplaatsing daarvan over 1 m in de richting van de perceelsgrens. Het bouwplan is voor het overige ongewijzigd gebleven. In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat deze verschuiving niet kan worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard. Voor deze wijziging behoefde derhalve geen nieuwe bouwaanvraag te worden ingediend.
2.4. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met artikel II.11, tweede lid, aanhef en onder b en slotzin van de planvoorschriften. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, voor zover thans van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan niet valt onder de bijzondere verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) van 19 december 2006.
2.6.1. Dit betoog faalt. Bij besluit van 19 december 2006, gepubliceerd in het Provinciaal blad, nr. 91, van 21 december 2006, heeft het college van gedeputeerde staten een bijzondere verklaring van geen bezwaar verleend voor, voor zover thans van belang, het bouwen ten behoeve van de woonfunctie, inclusief bij die functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden, etcetera). De bijzondere verklaring van geen bezwaar geldt niet, voor zover thans van belang, voor gebieden gelegen binnen 800 m rondom de Randstadrailstations Rotterdam CS en Den Haag CS, alsmede de daartussen gelegen stations. Indien sprake is van het veranderen, herbouwen, uitbreiden of verbouwen van bestaande bebouwing en/of het realiseren van een nieuw project van minder dan 25 woningen met bijbehorende erfbebouwing, garages, parkeerplaatsen, tuinen, etcetera, kan de bijzondere verklaring wel worden toegepast.
Vast staat dat het perceel is gelegen binnen 800 m rondom een randstadrailstation. Anders dan [appellanten] betogen, valt het bouwplan echter niet onder de uitzonderingssituatie waarin de bijzondere verklaring van geen bezwaar niet geldt, nu gebouwd wordt ten behoeve van bestaande bebouwing. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.7. Anders dan [appellanten] betogen, staat de omstandigheid dat het college in eerste instantie een vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO is gestart, er niet aan in de weg dat thans met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling is verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200303592/1&verdict_id=6232&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200303592/1&utm_term=200303592/1">200303592/1</a>) moet uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO en uit de Nota van Wijziging (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 311, nr. 7, blz. 12) worden afgeleid dat indien op grond van artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van die wet kan worden verleend.
2.8. Er bestaat, anders dan [appellanten] betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstelling vernietigd moet worden, nu in het besluit op bezwaar is vermeld dat vrijstelling wordt verleend van het eerste lid van artikel II.11 van de planvoorschriften. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het hier om een kennelijke verschrijving, nu uit de in het besluit op bezwaar opgenomen tekst van het planvoorschrift volgt dat het college beoogd heeft om van het tweede lid van artikel II.11 van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. Nu voorts niet is gebleken dat [appellanten] door deze verschrijving in hun procespositie zijn benadeeld, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om het besluit op bezwaar om deze reden te vernietigen.
2.9. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het verlenen van de vrijstelling en bouwvergunning is uitgegaan van een onjuiste maatvoering van het bouwplan. Volgens [appellanten] heeft het bouwplan een oppervlakte van 45 m² en is het college ten onrechte van een kleinere maatvoering uitgegaan.
2.9.1. Wat er verder zij van de door het college gehanteerde maatvoering van het bouwplan in het besluit van 17 oktober 2006, zowel in het besluit op bezwaar als in het advies van de Commissie voor Bezwaarschiften, welk advies door het college is overgenomen, is vermeld dat het bouwplan een oppervlakte heeft van 45 m². Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college in het besluit op bezwaar niet van de juiste maatvoering van het bouwplan is uitgegaan.
2.10. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, faalt ook. Gelet op de omstandigheid dat het bouwplan voorziet in een verzonken zwembad, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat sprake is van een geringe inbreuk op het geldende planologische regime. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200201760/1&verdict_id=2605&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200201760/1&utm_term=200201760/1">200201760/1</a>) behoeven aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen te worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het geldende planologische regime geringer is.
In de ruimtelijke onderbouwing, zoals opgenomen in het besluit op bezwaar, is aangegeven hoe het bouwplan zich verhoudt tot het geldende bestemmingsplan. Voorts is uiteengezet dat het college geen stedenbouwkundige bezwaren heeft tegen het bouwplan, nu het is gesitueerd in een hoek op het achtererf van een ruim perceel en geen sprake is van het creëren van bouwmassa. Gelet hierop en in aanmerking genomen de geringe inbreuk van het bouwplan op het geldende planologische regime, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.11. In de door [appellanten] geuite - niet met een geluidsrapport onderbouwde - vrees voor geluidsoverlast, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Er bestaat voorts geen grond om te twijfelen aan het voornemen van [vergunninghouder] om het zwembad alleen voor privédoeleinden te gebruiken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, past een dergelijk gebruik van het zwembad binnen de op het perceel rustende bestemmingen.
Ook in de door [appellanten] geuite vrees dat op het perceel twee platanen moeten worden gekapt teneinde het bouwplan te kunnen realiseren, behoefde de rechtbank geen grond te zien voor het oordeel dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de door [vergunninghouder] ter zitting gedane mededeling dat deze platanen niet behoeven te worden gekapt. Bovendien staat voor [appellanten] de mogelijkheid open om bezwaar te maken tegen de verlening van een voor de eventuele kap van de platanen benodigde kapvergunning.
2.12. [appellanten] betogen ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan op een afstand van 2 m tot de perceelsgrens is gesitueerd, terwijl hen is verzekerd dat een afstand van 3 m tot de perceelsgrens zal worden aangehouden.
2.12.1. De verleende vrijstelling heeft geen betrekking op de minimaal aan te houden afstand van het bouwplan tot de perceelsgrens. In de planvoorschriften zijn daaromtrent geen bepalingen opgenomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat schending van dit beginsel niet kan leiden tot weigering van de bouwvergunning in strijd met de wet.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008
190-531.