ECLI:NL:RVS:2008:BG4095

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801307/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W. Mouton
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van de appellant tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor een woonhuis aan de [locatie] te [plaats] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel had op 8 september 2006 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Nederhemert-Dorp". De rechtbank oordeelde dat het college terecht de vrijstelling had verleend op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De appellant stelde dat het college niet bevoegd was om deze vrijstelling te verlenen, omdat het perceel niet binnen de bebouwde kom ligt en het bouwplan geen uitbreiding van een bestaand gebouw betreft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college de vrijstelling kon verlenen. De Afdeling stelde vast dat de vrijstelling niet in strijd was met de WRO en dat de appellant geen gegronde redenen had om de vrijstelling te betwisten. De rechtbank had ook geen reden gevonden om aan te nemen dat de vrijstelling en bouwvergunning voor een ander bouwplan waren verleend dan het door de vergunninghouder aangevraagde bouwplan. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200801307/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1226 van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.P. Kleijwegt, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Kooijman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan, dat ziet op het oprichten van een woonhuis, is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nederhemert-Dorp", (hierna: het bestemmingsplan) omdat het niet voldoet aan de planvoorschriften van de op het perceel rustende bestemming "Woningbouw L". Het bouwvlak wordt aan de voorzijde met 1 meter en aan de oostzijde met 1,3 meter overschreden en de voorgevel van de woning staat niet in de bebouwingsgrens aan de wegzijde.
Om daarvoor niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college daarvan krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge die bepalingen kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het het college niet vrij stond toepassing te geven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO. Het college had toepassing dienen te geven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2004 in zaak nr.
200303592/1), behoort, indien krachtens artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, geen vrijstelling krachtens het eerste lid te worden verleend. Het stond het college derhalve niet vrij met toepassing van die bepaling vrijstelling ten behoeve van het bouwplan te verlenen, zodat het betoog van [appellant] reeds om die reden faalt. De voorgeschiedenis van het vigerende bestemmingsplan, waar [appellant] ter zitting van de Afdeling naar heeft verwezen, maakt dit niet anders.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was krachtens 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Bro 1985 vrijstelling te verlenen. Het perceel is niet gelegen binnen de bebouwde kom en het bouwplan ziet niet op de uitbreiding van een woongebouw als bedoeld in deze bepalingen, aldus [appellant].
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2003 (zaak nr.
200205076/1) terecht overwogen dat artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3, van het Bro 1985 geen beperking inhoudt in die zin dat het moet gaan om de uitbreiding van een reeds bestaand gebouw.
Voorts heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het perceel niet is gelegen binnen de bebouwde kom.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen vrijstelling te verlenen, omdat de bouw van de woning binnen de zogeheten stankcirkel van zijn veehouderijbedrijf nadelige gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden hiervan.
2.5.1. Het bestemmingsplan staat op het perceel een woning, gelegen binnen de stankcirkel van het veehouderijbedrijf van [appellant], toe. De onderhavige vrijstelling, die zoals hiervoor onder 2.1. is overwogen, verleend is voor de overschrijding van het bebouwingsvlak, strekt ertoe dat de woning 1 m dichter bij het veehouderijbedrijf van [appellant] komt te liggen, dan volgens het bestemmingsplan mogelijk is. Voorts zijn op kortere afstand binnen de stankcirkel dan de onderhavige woning drie burgerwoningen gelegen.
Onder deze omstandigheden mocht het college zich, evenals in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2006 in zaak nr.
200509410/1in dit geval op het standpunt stellen dat de voorziene woning geen verdergaande feitelijke beperkingen voor de bedrijfsvoering tot gevolg heeft dan de reeds bestaande beperkingen die de in het bestemmingsplan vervatte mogelijkheden en voormelde burgerwoningen al met zich brengen. In de door [appellant] gestelde beperkingen is dan ook geen reden gelegen om de vrijstelling te weigeren. Het betoog faalt.
2.6. Ten slotte heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, zoals [appellant] stelt, vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor een ander bouwplan, dan het bouwplan, zoals dat door vergunninghouder is aangevraagd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008
190-476.