ECLI:NL:RVS:2008:BG4678

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800847/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor villa in Lingewaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, dat op 15 mei 2007 een vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een villa met garage/berging op een perceel in Lingewaard. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar op 22 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem heeft op 17 december 2007 het beroep van appellanten gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft vervolgens op 21 mei 2008 het bezwaar van appellanten deels gegrond verklaard, maar het oorspronkelijke besluit van 15 mei 2007 in stand gelaten.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar de Raad van State heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De Raad heeft verder overwogen dat de voorzieningenrechter terecht niet is ingegaan op de inhoudelijke gronden van appellanten, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van appellanten tegen het besluit van 21 mei 2008 ongegrond.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen ook aandacht besteed aan de bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder vrijstelling kan worden verleend. Het college heeft de vrijstelling terecht aangemerkt als een project in de categorie 'Wonen' en de Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de redelijkheid van de verleende vrijstelling en bouwvergunning. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, en dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200800847/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/5140 en 07/5141 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 17 december 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2007, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een villa met garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het college het daartegen door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2007, verzonden op 20 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2007 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het college, opnieuw beslissend, het bezwaar van [appellant] deels gegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2007 onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
[appellant], het college en [vergunninghouder] hebben, afzonderlijk, reacties ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2008, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.A.R. Bolhuis en J.T.L.M. Hofstede-Holland, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen.
2. Overwegingen
2.1. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat geen aanleiding bestaat een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voor zover [appellant] zich keert tegen deze overweging, is het hoger beroep, gelet op artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State niet ontvankelijk.
2.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter in de uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de door hem in beroep tegen het besluit op bezwaar van 22 oktober 2007 aangevoerde inhoudelijke gronden.
Het besluit op bezwaar van 22 oktober 2007 strekte uitsluitend tot niet-ontvankelijkverklaring van het door [appellant] gemaakte bezwaar omdat hij volgens het college niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kon worden aangemerkt bij het besluit van 15 mei 2007. De beoordeling door de voorzieningenrechter was beperkt tot de vraag of dat standpunt juist was. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht alleen dat standpunt beoordeeld. Nu het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en de voorzieningenrechter terecht niet is toegekomen aan een beschouwing van de overige door [appellant] aangevoerde gronden, komt de Afdeling evenmin toe aan een beschouwing van die gronden, voor zover deze in hoger beroep opnieuw worden aangevoerd.
2.3. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het college, opnieuw beslissend, het bezwaar van [appellant] deels gegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2007 onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan het bezwaar van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.5. Dat het besluit van 21 mei 2008 eerst na ongeveer 21 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter is genomen en dat [appellant], naar hij stelt, in die periode door het college niet over de voortgang van de besluitvorming is geïnformeerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het besluit daarom dient te worden vernietigd. Het stond [appellant] vrij rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van een nieuw besluit op zijn bezwaar.
2.6. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Hoog 1975" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Verspreide bebouwing klasse A" met de nadere aanduiding bestemmingsvlak II.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is de op de kaart voor "Verspreide bebouwing klasse A" aangewezen grond bestemd voor bewoning met daartoe dienende eengezinshuizen en daartoe behorende bergruimten, garages, andere bouwwerken, andere werken en tuinen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, mogen in het op de kaart met een II aangegeven bestemmingsvlak uitsluitend bouwwerken worden gebouwd indien voldaan wordt aan de navolgende eisen:
f. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens moet tenminste 5 m bedragen;
g. de perceelbreedte moet tenminste 40 m per woning bedragen;
h. ten hoogste 50% van de perceelbreedte mag bebouwd worden;
i. het bebouwingspercentage mag ten hoogste 10 bedragen.
2.7. Niet in geschil is dat het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, derde lid, onder f tot en met i, opgenomen eisen.
In verband met deze strijd heeft het college voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend.
2.8. [appellant] betoogt dat het bouwplan door het college bij de verlening van de vrijstelling ten onrechte is aangemerkt als een project als bedoeld in categorie 1 "Wonen" van de "Vrijstellingslijst ex artikel 19 lid 2 WRO" (hierna: de lijst) van het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten). Hij stelt zich op het standpunt dat het bouwplan door had moeten worden aangemerkt als een project als bedoeld in categorie 10, en dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de bestemmingsgrens tot niet meer dan 75 % van de oppervlakte van het gebouw mag worden overschreden, zodat vrijstelling niet kon worden verleend. Hij stelt verder dat door de handelwijze van het college toetsing door het college van gedeputeerde staten van het bouwplan onmogelijk is geworden.
2.8.1. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, is beoordeling van een bouwplan door het college van gedeputeerde staten niet vereist, indien het gaat om door het college in de lijst opgenomen categorieën van gevallen en niet is aangegeven dat vooraf een verklaring van het college van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Categorieën 1 en 10 zijn zodanige gevallen. Dat in categorie 1 geen beperkingen aan de uitbreidingsmogelijkheden zijn gesteld, geeft geen grond voor het oordeel dat het college om die reden het bouwplan niet onder die categorie heeft kunnen scharen. Nu categorie 1 blijkens de lijst betrekking heeft op (bouw)projecten voor woonfuncties, mits niet gesitueerd op een bedrijventerrein, heeft het college, gelet op de aard en de locatie van het in het bouwplan voorziene bouwwerk, het bouwplan terecht tot die categorie gerekend. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, anders dan [appellant] stelt, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat categorie 1 uitsluitend van toepassing is indien gaat om het bouwen ten behoeve van een functieverandering van een bouwwerk, nu niet van een zodanige beperking blijkt. Het betoog faalt.
2.9. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat ook van artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften vrijstelling diende te worden verleend.
2.9.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften komt grond, welke in aanmerking is en moest worden genomen bij een verleende bouwvergunning, niet meer in aanmerking bij de beoordeling van nieuwe bouwaanvragen, uitgezonderd die grond, welke bij de verlening van de bouwvergunning buiten de in deze voorschriften gestelde minimumgrenzen viel.
2.9.2. Het betoog faalt. Door de verlening van vrijstelling van de in artikel 6, derde lid, onder f tot en met i, opgenomen bebouwingseisen, vormen deze eisen niet langer een belemmering om het bouwwerk, zoals voorzien in het bouwplan, op te richten. In verband daarmee komt aan de zogenoemde dubbeltelbepaling in dit geval niet langer een beperkende betekenis toe.
2.9.3. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat het college, gelet op de betrokken belangen, voor het bouwplan in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen.
In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de overschrijding van de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens, de overschrijding van de perceelsbreedte en de overschrijding van de bebouwingspercentages als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en onder f tot en met i, van de planvoorschriften. Het bouwplan sluit volgens de ruimtelijke onderbouwing, gezien de breedte en de bebouwingspercentages van de naburige percelen aan de Herckenrathweg, op de feitelijke situatie van de omgeving aan en realisatie van het bouwplan zal het ruimtelijk karakter van dit gedeelte van de Herckenrathweg niet verstoren, maar eerder versterken. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat realisering van het bouwplan, naar hij aanvoert, zodanige afbreuk zal doen aan het voor de omgeving voorgestane ruimtelijk karakter van de verspreide bebouwing dat vrijstelling niet in redelijkheid kon worden verleend.
2.10. Gezien het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat het college voor het bouwplan in redelijkheid geen vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen.
2.11. Het beroep tegen het besluit van 21 mei 2008 is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 21 mei 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
163-530.