ECLI:NL:RVS:2008:BG4696

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801017/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor wijziging gebruik bedrijfspand in woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 21 december 2007 de beroepen van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Het betreft een verzoek om bouwvergunning voor het gedeeltelijk veranderen van het dak en de bovenverdieping van een pand op het perceel [locatie] te [plaats]. Het college van burgemeester en wethouders van Den Helder heeft het verzoek op 2 mei 2006 buiten behandeling gesteld, omdat [appellant] niet had gereageerd op een verzoek om aanvulling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het college dit terecht had gedaan, omdat de brief van 30 maart 2006 niet aangetekend was verzonden en [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd dat hij deze niet had ontvangen.

Daarnaast heeft het college op 24 mei 2006 een bouwvergunning geweigerd voor het wijzigen van een voormalige magazijn- en kantoorruimte in een woning. Ook dit besluit werd door de rechtbank bevestigd. [appellant] stelde dat het college zijn verzoek om wijziging van het gebruik van het bedrijfspand ten onrechte als een bouwaanvraag had aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag als bouwaanvraag moest worden beschouwd, omdat de voorgestelde wijzigingen een nieuwe gebruiksfunctie met zich meebrachten.

De Afdeling bevestigt verder dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd op basis van de bouwverordening, omdat de toegang tot het bouwwerk niet voldeed aan de vereisten voor een openbare weg. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat [appellant] niet kon aantonen dat de verbindingsweg als openbare weg kon worden aangemerkt. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

200801017/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Helder,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/447 en 07/456 van de rechtbank Alkmaar van 21 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van het dak en bovenverdieping van het pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 18 januari 2007 (hierna: besluit I) heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het college geweigerd om [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het wijzigen van een voormalige magazijn- en kantoorruimte in een woning op het perceel.
Eveneens bij besluit van 18 januari 2007 (hierna: besluit II) heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op 28 december 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) de daartegen door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Prins, advocaat te Den Helder, en het college, vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg, ing. J.R.C. Luyckx en ing. A. Visser, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ten aanzien van besluit I.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag buiten behandeling mocht stellen, omdat hij niet gereageerd zou hebben op de brief van het college van 30 maart 2006 waarin hij verzocht werd de aanvraag binnen de gestelde termijn aan te vullen. Hij voert daartoe aan dat, niettegenstaande het feit dat twee medewerkers van de gemeente die uitgaande besluiten paraferen en van een stempel en verzenddatum voorzien, hij de brief van 30 maart 2006 niet heeft ontvangen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200706071/1, dient het bestuursorgaan in geval van niet aangetekende verzending van een besluit aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Eerst indien het bestuursorgaan daarin is geslaagd, ligt het op de weg van de geadresseerde om, indien daartoe aanleiding bestaat, de ontvangst ervan op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.
Niet in geschil is dat de brief van 30 maart 2006 niet aangetekend is verzonden. Zoals ook de rechtbank terecht heeft vastgesteld zijn een paraaf, een stempel en verzenddatum op de minuut van de brief van 30 maart 2006 aangetroffen. [appellant] heeft overigens geen omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat voornoemde brief niet is verzonden.
Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het ervoor moet worden gehouden dat de verzending van laatstgenoemde brief daadwerkelijk heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006 en dat de enkele stelling van [appellant] dat hij die brief niet ontvangen heeft, onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat hij de ontvangst niet ongeloofwaardig heeft ontkend. Het betoog faalt.
Ten aanzien van besluit II.
2.3. De voormalige magazijn- en kantoorruimte (hierna: het bedrijfspand) waarop het bouwplan betrekking heeft, is gelegen op een binnenterrein achter de huizenrij aan de [locatie] en kan bereikt worden via een onderdoorgang in die huizenrij en een daarop aansluitende verbindingsweg. Onweersproken is gebleven dat de onderdoorgang 3,12 m breed en 2,95 m hoog is.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn verzoek om wijziging van het gebruik van het bedrijfspand in een woning ten onrechte als een verzoek om bouwvergunning heeft aangemerkt, omdat hij, naar hij stelt, het bedrijfspand niet heeft verbouwd.
2.4.1. Het betoog faalt. In het aanvraagformulier is vermeld dat de bouwwerkzaamheden in het bedrijfspand zien op het wijzigen van het gebruik van het bedrijfspand voor bedrijfsdoeleinden in het gebruik voor woondoeleinden. Vervolgens is in de aanvraag vermeld op welke bouwwerkzaamheden de aanvraag betrekking heeft, te weten het plaatsen van een keuken en een badkamer. Nu het bedrijfspand door deze bouwkundige ingrepen geschikt wordt gemaakt voor een geheel nieuwe gebruiksfunctie, is er sprake van bouwen waarvoor een bouwvergunning is vereist. Gelet daarop heeft het college het ingevulde en ondertekende formulier met bijlagen terecht als een bouwaanvraag aangemerkt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd heeft geacht met artikel 2.5.3. van de bouwverordening, nu deze bepaling slechts betrekking heeft op bouwwerken, waarvan de toegang op meer dan 10 meter van de openbare weg is gelegen en het bedrijfspand, naar hij stelt, áán de openbare weg is gelegen. Hij voert daartoe aan dat hij geen enkele weggebruiker de toegang naar zijn bedrijfspand belemmert, dat zijn bedrijfspand een huisnummer heeft en achter de onderdoorgang garageboxen zijn gelegen.
2.5.1. Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m.
Ingevolge het zesde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, is een weg openbaar wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
Ingevolge het bepaalde onder II is een weg openbaar wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende 10 achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
Ingevolge het bepaalde onder III is een weg openbaar wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven.
2.5.2. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2008 in zaak nummer
200705391/1volgt dat de degene die zich beroept op de openbaarheid van een weg, die openbaarheid aannemelijk moet maken. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zich ten aanzien van de verbindingsweg één van de drie situaties als bedoeld in artikel 4 van de Wegenweg voordoet. Het college is, blijkens zijn verweerschrift, niet verantwoordelijk voor het onderhoud van de verbindingsweg. De enkele stelling van [appellant] dat hij niemand de toegang naar zijn bedrijfspand belemmert is op zich onvoldoende voor het oordeel dat de verbindingsweg geen oprit, maar een openbare weg betreft. Voorts zijn de omstandigheden dat het bedrijfspand van [appellant] een huisnummer heeft en achter de onderdoorgang ook garageboxen zijn gelegen evenmin bepalend voor de vraag of de verbindingsweg kan worden aangemerkt als openbare weg. Het vorenstaande in aanmerking genomen kan de verbindingsweg tussen de [locatie] en het binnenterrein niet als openbare weg worden aangemerkt.
Voorts is er geen sprake van een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid, van artikel 2.5.3. van de bouwverordening, nu de weg niet voldoet aan de afmetingen die daaraan gesteld zijn in het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college ontheffing van het bepaalde in het eerste lid, van artikel 2.5.3. van de bouwverordening op grond het zesde lid van dat artikel, in redelijkheid mocht weigeren. Nu de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich ingevolge het zesde lid voor ontheffing moeten lenen en het bedrijfspand is gelegen achter een onderdoorgang die niet aan de gestelde afmetingen voldoet, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat het bedrijfsgebouw voor woondoeleinden gebruikt gaat worden. Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat het college de vrijstelling op oneigenlijke gronden heeft geweigerd.
Verder is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006 in zaak nummer
200509017/1, op goede gronden tot de slotsom gekomen dat het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hetzelfde geldt evenzeer voor zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het bouwplan in strijd is met de bouwverordening en dat het college de bouwvergunning reeds om die reden terecht heeft geweigerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
17-560.