200800304/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/502 en 07/550 van de rechtbank Roermond van 6 december 2007 in het geding tussen:
1. [appellant sub 2]
2. [wederpartijen]
het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum.
Bij besluit van 27 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum (hierna: het college) aan [appellant sub 1] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit aangevuld in dier voege dat aan [appellant sub 1] vrijstelling voor het gebruik van het buitenterrein van het perceel en het bedrijfsgebouw op het perceel ten behoeve van het verhuurbedrijf van evenementenwagens wordt verleend.
Bij uitspraak van 16 december 2005 heeft de rechtbank Roermond, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspaak van 6 december 2006 in zaak nr.
200601142/1heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 mei 2005 vernietigd.
Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 27 september 2004 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, dat besluit gewijzigd in dier voege dat aan de verlening van vrijstelling een nieuwe ruimtelijke onderbouwing ten grondslag wordt gelegd, dat daaraan een voorwaarde wordt verbonden en dat aan [appellant sub 1] vrijstelling voor het gebruik van het buitenterrein van het perceel en het bedrijfsgebouw op het perceel ten behoeve van het verhuurbedrijf van evenementenwagens wordt verleend.
Bij uitspraak van 6 december 2007, verzonden op dezelfde dag, gerectificeerd op 21 december 2007, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gezamenlijk met zaak nr. 200803973/1, ter zitting behandeld op 9 oktober 2008, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen (hierna: Verkoijen), rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door E. Arts, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. I.M.D. Vossen, ambtenaar in dienst van de provincie, gehoord.
2.1. Het bouwplan ziet op het veranderen van een bedrijfsgebouw van een voormalige champignonkwekerij ten behoeve van de vestiging van een verhuurbedrijf van evenementenwagens, zoals toilet- en frituurwagens.
Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemmingen "Agrarische doeleinden A" en "Woondoeleinden W". Het college heeft met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 6 maart 2007 moet worden vernietigd, reeds omdat het college, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2006 in zaak nr.
200601142/1, niet bevoegd was vrijstelling te verlenen ten aanzien van het onbebouwde gedeelte van het perceel, heeft miskend dat de Afdeling in die uitspraak het eerdere besluit op bezwaar heeft vernietigd omdat de ruimtelijke onderbouwing niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank heeft miskend dat, nu het college aan het besluit van 6 maart 2007 een nieuwe ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd, daarmee is tegemoet gekomen aan de bezwaren van de Afdeling, aldus [appellant sub 1].
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Op 18 mei 2004 hebben gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan verleend. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de verklaring van geen bezwaar niet ziet op de buitenopslag, die niet in vrijkomende agrarische bebouwing plaatsvindt en waarvoor eerst bij het besluit op bezwaar van 23 mei 2005 vrijstelling is verleend. Dat in de uitspraak eveneens is overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde eisen, betekent niet, zoals [appellant sub 1] betoogt, dat kan worden volstaan met een nieuwe ruimtelijke onderbouwing. Uit het besluit van 6 maart 2007 blijkt niet dat een nieuwe verklaring van geen bezwaar is verleend die tevens ziet op de buitenopslag. Ter zitting hebben gedeputeerde staten desgevraagd bevestigd geen nieuwe verklaring van geen bezwaar te hebben verleend.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen ten aanzien van het onbebouwde gedeelte van het perceel.
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het rijksbeleid, zoals neergelegd in de Nota Ruimte "Ruimte voor Ontwikkeling" die op 23 april 2004 door de ministerraad is vastgesteld (hierna: de Nota Ruimte). Hij voert hiertoe aan dat het bedrijf van [appellant sub 1] niet valt onder de voorbeelden die in de Nota Ruimte worden gegeven voor hergebruik van vrijkomende bebouwing in het buitengebied. Evenmin heeft het college, zoals in de Nota Ruimte is vermeld, een planologisch kader opgesteld voor het thema bebouwing in het buitengebied, aldus [appellant sub 2].
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Voor zover de Nota Ruimte al als toetsingsmaatstaf voor het besluit van 6 maart 2007 kan worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat de Nota Ruimte slechts beoogt provincies te stimuleren een planologisch kader op te stellen voor het thema bebouwing in het buitengebied. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in Nota Ruimte in dat kader genoemde voorbeelden niet meer dan richtinggevend zijn en zeker niet exclusief. De rechtbank heeft evenzeer terecht het besluit van 6 maart 2007 niet in strijd met de Nota Ruimte geacht.
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende heeft geacht. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) 2001 en niet aan het POL 2006, dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar. Voorts is volgens hem in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing voldoende onderbouwd dat de door het bouwplan mogelijk gemaakte bedrijvigheid in overeenstemming is met het POL 2006. Ten slotte voert hij aan dat de rechtbank, door te overwegen dat de gemeente geen stappen heeft ondernomen waaruit objectief valt af te leiden dat de met het bouwplan voorziene bedrijvigheid past binnen het beleid van de gemeente, heeft miskend dat het bedrijf positief is bestemd in het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan 'Buitengebied' - artikel 30 en actualisering" dat op 24 september 2007 door de raad van de gemeente Meerlo-Wanssum (hierna: de raad) is vastgesteld.
[appellant sub 2] betoogt daarentegen dat de rechtbank terecht de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende heeft geacht vanwege strijd met het POL, maar niet heeft onderkend dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is vermeld dat het project wordt gerealiseerd in vrijkomende agrarische bebouwing. In dit geval is geen sprake van een dergelijke bebouwing, omdat op de bebouwing de bestemming "Woondoeleinden W" rust, aldus [appellant sub 2].
2.4.1. Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet. Bij besluit van 22 april 2008, hebben gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 24 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan 'Buitengebied' - artikel 30 en actualisering". Bij uitspraak van heden in zaak nr.
200803973/1heeft de Afdeling dat besluit vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Ambachtelijke en verzorgende bedrijven B(a)" ter plaatse van het perceel Gun 16. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat gedeputeerde staten niet in staat zijn gebleken inzichtelijk te maken dat de uitoefening van de desbetreffende bedrijfsactiviteiten ter plaatse valt te rijmen met het ter zake geldende beleid zoals neergelegd in het POL 2006. De ruimtelijke onderbouwing, die voor het bouwplan is gegeven verschilt inhoudelijk niet van de planologische afwegingen die aan de toekenning van voornoemde bestemming aan het perceel Gun 16 ten grondslag zijn gelegd. Ook het college heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de desbetreffende bedrijfsactiviteiten in overeenstemming zijn met het POL 2006. De ruimtelijke onderbouwing schiet derhalve eveneens tekort. Aan de vraag of de rechtbank ten onrechte aan het POL 2001 heeft getoetst, kan worden voorbijgegaan, nu het oordeel van de rechtbank dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, juist is.
Het betoog van [appellant sub 2] slaagt evenmin. Of in dit geval de vrijkomende bebouwing agrarisch is of niet, is niet relevant, aangezien in het POL 2006 is vermeld dat kleinschalige zakelijke dienstverlening onder meer - en derhalve niet uitsluitend - mogelijk is in vrijkomende agrarische bebouwing.
2.5. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten, als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.5.1. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 april 2005 in zaak nr.
200407125/1) vindt herroeping plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het primaire besluit.
In dit geval heeft het college naar aanleiding van het bezwaarschrift van [appellant sub 2] van 28 oktober 2004 en de daaruit voorvloeiende procedures in heroverweging de verleende vrijstelling gewijzigd in die zin dat de vrijstelling is uitgebreid naar het gebruik van de buitenruimte voor opslag. Het door [appellant sub 2] ingediende bezwaar heeft derhalve geleid tot een wijziging van de reikwijdte van de aanvankelijk verleende vrijstelling. Nu [appellant sub 2] heeft verzocht om vergoeding van de bij hem in verband met het maken van bezwaar opgekomen kosten en de kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het college dient in het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nieuw te nemen besluit op het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 27 september 2004 gemaakte bezwaar de bij hem in verband met het maken van dat bezwaar opgekomen kosten vast te stellen en te vergoeden.
2.6. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank tot een onjuiste berekening van de hoogte van de proceskosten in beroep is gekomen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank, door de twee in de aangevallen uitspraak behandelde zaken als één zaak te beschouwen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft miskend dat geen rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband.
2.6.1. Ook dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit proceskosten) worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Ingevolge het tweede lid, zijn samenhangende zaken: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
In dit geval heeft Verkoijen, als medewerker van "Verkoijen en Burggraaf, juristen" namens [wederpartijen] beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 6 maart 2007. Verkoijen heeft eveneens tegen dit besluit beroep ingesteld namens [appellant sub 2], maar dan in de hoedanigheid van medewerker in dienst van de Stichting Rechtsbijstand. Derhalve is geen sprake van één persoon die deel uitmaakt van hetzelfde samenwerkingsverband, zodat de rechtbank ten onrechte beide zaken heeft aangemerkt als één zaak als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten.
2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten zich uit te spreken over een vergoeding door het college van de in verband met het maken van bezwaar bij [appellant sub 2] opgekomen kosten en voor zover het betreft de veroordeling van het college tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten.
Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.8. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 december 2007 in zaken nrs. 07/502 en 07/550, voor zover de rechtbank heeft nagelaten zich uit te spreken over een vergoeding door het college van de in verband met het maken van bezwaar bij [appellant sub 2] opgekomen kosten en voor zover het betreft de veroordeling van het college tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.329,38 (zegge: dertienhonderdnegenentwintig euro en achtendertig cent), waarvan € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Meerlo-Wanssum aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Meerlo-Wanssum aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008