200801466/1.
Datum uitspraak: 3 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/920 van de rechtbank Zutphen van 9 januari 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] reguliere bouwvergunningen voor het gedeeltelijk vernieuwen van een agrarisch bedrijfsgebouw respectievelijk het oprichten van een kasgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verlenen.
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft het college de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2008, verzonden op 16 januari 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. E. Hardenberg, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. van de Sluis, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bedrijfsactiviteiten van [appellante], eigenaar van het perceel, bestaan uit de bewerking en distributie van bloembollen die niet op het perceel worden gekweekt. Vast staat dat [appellante] niet op de bouwaanvragen heeft vermeld dat de gebouwen niet door haar, maar door huurders zouden worden gebruikt.
2.2. Op grond van het ten tijde van de aanvragen geldende bestemmingsplan "Agrarisch gebied, 16e partiële herziening" (hierna het oude bestemmingsplan) rustte op het perceel toentertijd de bestemming "agrarische doeleinden, klasse A, met bouwperceel". Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold het bestemmingsplan "Buitengebied" en rustte op het perceel de bestemming "agrarische bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "bestaand erf".
2.2.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de planvoorschriften van het oude bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) is de op de kaart voor "agrarische bedrijfsdoeleinden" aangewezen grond bestemd voor landbouw, vee- en pluimveehouderij, fruitteelt en boomkwekerij, tuinbouw en bloemkwekerij zulks met behoud van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke waarden en natuurwetenschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 2.12, derde lid, van de planvoorschriften is uitsluitend binnen de begrenzing van elk op de plankaart als zodanig aangewezen agrarisch bouwperceel een agrarisch bedrijfscomplex toegestaan, bestaande uit, voor zover hier van belang, de voor het bedrijf benodigde bedrijfsgebouwen.
2.3. Op grond van artikel 46, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet (hierna: Ww) is een bouwvergunning van rechtswege verleend indien het college omtrent een aanvraag om reguliere bouwvergunning niet binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag heeft beslist.
Op grond van artikel 46, derde lid, geldt de termijn van 12 weken niet, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwplan dat in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.4. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de vergunningen van rechtswege zijn verleend. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beoogd gebruik van de bouwwerken conform haar bedrijfsmatige activiteiten in strijd is met de planvoorschriften. Voorts betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat het college pas na ommekomst van de in artikel 46, eerste lid, van de Ww bedoelde termijn van 12 weken het standpunt is gaan innemen dat de bouwplannen in strijd zijn met de planvoorschriften.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in een uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr.
200409527/1, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op een zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.4.2. Nu in de aanvragen daarover niets is vermeld, mocht het college hieruit afleiden dat [appellante] de op te richten bedrijfsgebouwen zou gaan gebruiken ten behoeve van haar eigen bedrijfsmatige activiteiten. De rechtbank is terecht en op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat dit gebruik van deze gebouwen niet strookt met de planvoorschriften. De stelling van [appellante] in de bezwaarfase dat zij de bedrijfsgebouwen zou gaan verhuren betekent niet dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar tot de conclusie had moeten komen dat het, achteraf bezien, de bedoeling was om de op te richten bouwwerken te verhuren aan een ter plaatse toegelaten agrarisch bedrijf. [appellante] heeft toentertijd niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van potentiële huurders van de bedrijfsgebouwen. Ter zitting in hoger beroep is overigens gebleken dat dit ook thans nog niet het geval is. Van bouwvergunningen van rechtswege kan dan ook geen sprake zijn. Anders dan [appellante] stelt, is de omstandigheid dat het college dit pas bij de primaire besluiten kenbaar heeft gemaakt niet van belang. Dit gevolg vloeit rechtstreeks voort uit de wet en niet uit hetgeen het college daaromtrent heeft medegedeeld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008