ECLI:NL:RVS:2008:BG5898

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801734/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering lichte bouwvergunning voor erfafscheiding in Zuidhorn

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn op 28 september 2004 geweigerd om aan de appellant een lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op een perceel in Briltil. Na bezwaar van de appellant heeft het college op 30 mei 2006 het eerdere besluit herroepen en alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend. De rechtbank Groningen heeft op 15 januari 2008 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2006 vernietigd, wat leidde tot hoger beroep van de appellant bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 16 oktober 2008 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en advocaat, en het college, vertegenwoordigd door ambtenaren, waren aanwezig. De wederpartij was ook aanwezig, bijgestaan door een advocaat. De Raad van State heeft de argumenten van de appellant overwogen, waaronder de stelling dat de rechtbank niet correct heeft geoordeeld over de motivering van het college met betrekking tot de erfafscheiding.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet onderkende dat de erfafscheiding, voor zover deze achter de voorgevelrooilijn is geplaatst, in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Ook werd geoordeeld dat het college deugdelijk had gemotiveerd waarom het afweek van het negatieve welstandsadvies. Het hoger beroep van de appellant werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van het college van 27 mei 2008 werd ook vernietigd. De Raad van State bepaalde dat het griffierecht aan de appellant werd terugbetaald.

Uitspraak

200801734/1.
Datum uitspraak: 3 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/968 van de rechtbank Groningen van 15 januari 2008 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit 30 mei 2006 heeft het college, besluitend op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, het besluit van 28 september 2004 herroepen en alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel.
Bij uitspraak van 15 januari 2008, verzonden op 29 januari 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2006 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 april 2008 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college, opnieuw beslissend op het tegen het besluit van 28 september 2004 gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard en de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel gehandhaafd.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door R. Zomer en A.M. de Roos, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. J.C.M. Damming, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op een op het perceel geplaatste erfafscheiding met een hoogte van 2 meter langs de zijkant van het hoekperceel aan de Noordstar te Briltil, waarop een vrijstaande woning is gesitueerd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Briltil, woonuitbreiding, gemeente Zuidhorn" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
In artikel 3, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen), is vermeld dat in het plangebied wordt gestreefd naar het oprichten van tuinafscheidingen. Deze afscheidingen, bijvoorbeeld hagen, dienen zowel de privacybelangen van de bewoners almede het belang van de semi-openbare ruimte in het plangebied waar de afscheiding onderdeel van uitmaakt, waaraan tussen haakjes is gevoegd: tegengaan van ongewenste erfafscheidingsvormen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder k, voor zover thans van belang, bedraagt de maximale hoogte van de andere bouwwerken:
• erf-/tuinafscheidingen achter de voorgevelrooilijn 2 meter,
• erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn 1 meter.
Ingevolge artikel 10, voor zover thans van belang, blijven de voorschriften van de bouwverordening, zoals deze luiden ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, buiten toepassing ten aanzien van de ligging van en het bouwen ten opzichte van rooilijnen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder b, voor zover thans van belang, dienen, indien op de plankaart een verplichte rooilijn is aangegeven, de voorgevels in deze verplichte rooilijn te worden opgericht.
Ingevolge artikel 1 onder 16, wordt onder een verplichte rooilijn verstaan: de lijn die bij het bouwen aan de wegzijde of aan de van de weg afgekeerde zijde niet mag worden overschreden.
2.3. In het besluit van 30 mei 2006 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat slechts 1,5 m van de erfafscheiding is gelegen vóór de verplichte rooilijn en in strijd is met het bestemmingsplan. Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college vrijstelling verleend krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de erfafscheiding voor zover gelegen achter de rooilijn in overeenstemming is met het bestemmingsplan, heeft miskend dat artikel 3, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften niet als toetsingskader kan dienen, nu deze bepaling een beschrijving in hoofdlijnen betreft. Voorts betoogt hij dat op de plankaart alleen wat betreft de zijde van de woning gekeerd naar de Hoendiep Oostzijde een rooilijn is aangegeven en dat daarachter een erfafscheiding met een hoogte van 2 m is toegestaan.
2.4.1. Deze betogen slagen. Op de plankaart is aan de zijde van de woning gekeerd naar de Hoendiep Oostzijde een zogenoemde verplichte rooilijn aangegeven. De bewoordingen van artikel 3, derde lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 16, van de planvoorschriften zijn duidelijk en niet voor verschillende uitleg vatbaar. Uit deze bewoordingen volgt dat de zijde van de woning gekeerd naar die rooilijn als voorgevel moet worden aangemerkt en dat deze rooilijn tevens de voorgevelrooilijn is. Gelet hierop komt geen betekenis toe aan artikel 3, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften dat niet duidelijk en concreet is geformuleerd. Nu voorts in artikel 10 van de planvoorschriften is bepaald dat de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing blijven ten aanzien van de ligging van en het bouwen ten opzichte van rooilijnen, moet ervan worden uitgegaan dat het bestemmingsplan ter zake daarvan een uitputtende regeling bevat. Dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten aanzien van erfafscheidingen mogelijk iets anders voor ogen heeft gestaan, is - wat hier overigens van zij - niet van belang. De tekst van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart is bepalend. De rechtbank heeft niet onderkend dat de erfafscheiding voor zover gelegen achter de voorgevelrooilijn in overeenstemming is met artikel 3, derde lid, onder k, van de planvoorschriften.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het van het negatieve welstandsadvies is afgeweken.
2.5.1. Ook dat betoog slaagt. De Stichting Provinciale Groningse Welstandszorg heeft op 28 juni 2004 negatief geadviseerd over het bouwplan, omdat het de hoogte van de erfafscheiding storend achtte. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het afwijkt van dat advies, omdat het een beperking inhoudt van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor zover de erfafscheiding met een hoogte van 2 m achter de voorgevelrooilijn is geplaatst. Voorts heeft het college zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat slechts 1,5 m van de erfafscheiding in strijd met het bestemmingsplan vóór de voorgevelrooilijn is geplaatst en dat het laten verwijderen van dit gedeelte van de erfafscheiding niet in verhouding staat tot het belang dat daarmee is gediend. Naar het college ter zitting van de Afdeling nader heeft toegelicht is afgeweken van het welstandsadvies, omdat slechts een klein gedeelte van de erfafscheiding hoger is dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college aldus niet voldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd waarom het wenst af te wijken van het welstandsadvies.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.7. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, is in hoger beroep mede aan de orde het besluit van 27 mei 2008. Aan dat besluit komt de grondslag te ontvallen, omdat het rechtstreeks stoelt op de aangevallen uitspraak en die uitspraak wordt vernietigd. Om deze reden zal de Afdeling ook het besluit van 27 mei 2008 vernietigen.
2.8. De Afdeling zal alsnog de door [wederpartij] tegen het besluit van 30 mei 2006 bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond, dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. beoordelen. De rechtbank is aan die beroepsgrond niet toegekomen.
2.8.1. Het besluit om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter dat besluit terughoudend toetst, dat wil zeggen zich beperkt tot de vraag, of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.8.2. Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid achter de voorgevelrooilijn een erfafscheiding te plaatsen met een hoogte van 2 m. Het vrijstellingsbesluit was nodig, omdat 1,5 m van de erfafscheiding vóór die rooilijn is geplaatst. Daar bedraagt de maximum toegestane hoogte 1 m. Niet aannemelijk is dat door de plaatsing daar, over een lengte van 1,5 m, van een erfafscheiding van 2 m hoog in plaats van 1 m hoog nadelige gevolgen optreden voor de verkeersveiligheid. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de openheid van de openbare ruimte zodanig wordt aangetast dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het betoog van [wederpartij] faalt.
2.9. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, nu het besluit van 30 mei 2006 rechtmatig is, geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 januari 2008 in zaak nr. 06/968;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn van 27 mei 2008, kenmerk 2007/0311;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008
430.