ECLI:NL:RVS:2008:BG7161

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808245/1 en 200808245/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor uitbreiding woning in Schinnen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Schinnen op 22 april 2008 een bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een woning op een perceel in Schinnen. Tegen deze beslissing heeft de appellant, wonend te [woonplaats], hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De gronden van het hoger beroep zijn op 14 en 18 november 2008 ingediend. Tevens heeft de appellant verzocht om een voorlopige voorziening, welke op 27 november 2008 ter zitting is behandeld. De appellant was bijgestaan door een gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A.S.J.R. Jeurissen en ing. H.J.M. Riga.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college voldoende gegevens had om de bouwvergunning te verlenen. De appellant betoogde dat de aanvraag onvolledig was en dat de bouwvergunning niet in stand kon blijven. De voorzitter oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de ingediende gegevens voldoende waren. Ook werd geoordeeld dat de bouwplannen niet in strijd waren met het bestemmingsplan "Kom Schinnen". De voorzitter concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren op basis van de Woningwet en dat de bouwvergunning terecht was verleend.

De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2008.

Uitspraak

200808245/1 en 200808245/2.
Datum uitspraak: 11 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 2 oktober 2008 in zaak nrs. 08/1441 en 08/1376 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schinnen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schinnen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2008, verzonden op 3 oktober 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2008, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 november 2008, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.S.J.R. Jeurissen en ing. H.J.M. Riga, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aanvraag alsmede de verschillende overgelegde tekeningen en berekeningen onvolledig dan wel onjuist zijn, zodat het college geen bouwvergunning had mogen verlenen.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 augustus 2004, zaak no.
200307139/1AB 2005, 106), volgt uit het enkele feit dat beweerdelijk niet is voldaan aan de vereisten gesteld bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: Biab), niet dat de bouwvergunning om die reden niet in stand kan blijven. Het is in hoge mate aan het college om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit over de aanvraag te kunnen nemen. Daargelaten dat [appellant] eerst in zijn hoger beroepschrift gedetailleerd heeft vermeld welke gegevens ontbreken dan wel onjuist zijn, is het college in zijn nader stuk van 25 november 2008, zoals ter zitting toegelicht, concreet op deze gegevens ingegaan. De voorzitter ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen, bestaat geen grond.
2.2.2. Voorts ziet de voorzitter met de voorzieningenrechter, mede gezien het door het college gegeven weerwoord in het nader stuk van 25 november 2008, geen aanleiding voor het oordeel dat de tekeningen en berekeningen niet voldoen aan de eisen die de bouwverordening en het Bouwbesluit 2003 daaraan stellen.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Schinnen" (hierna: het bestemmingsplan). Hij wijst daarbij op artikel 7, lid B, onder 1.2, C, onder 1.4, en H, onder 1, van de planvoorschriften.
2.3.1. Ingevolge artikel 7, lid B, onder 1.2, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt gestreefd naar het voorkomen van aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het wooncomfort van belendende percelen.
Ingevolge lid C, onder 1.4, zal elke afzonderlijke bouwlaag een hoogte hebben van ten minste 2,40 m en ten hoogste 3,50 m.
Ingevolge lid H, onder 1, kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen ten aanzien van de situering van bouwwerken, de omvang van de bouwmogelijkheden in de kap en ter plaatse van het gedeelte van het bouwvlak aansluitend aan de achtergevel, alleen ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de herkenbaarheid van de woning als zodanig, de verkeersveiligheid of het uitzicht en privacy van derden.
2.3.2. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden gesteld dat artikel 7, lid B, deel uitmaakt van de beschrijving in hoofdlijnen en dat een beschrijving in hoofdlijnen - mits duidelijk en concreet geformuleerd - in beginsel geschikt is om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, maar dat een dergelijke toetsing er niet toe kan leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij wordt gezet.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het bouwplan, voor zover het de bouwlagen betreft, niet aan de in artikel 7, lid C, onder 1.4, vermelde hoogte voldoet.
Vast staat dat geen nadere eisen als bedoeld in artikel 7, lid H, onder 1, zijn gesteld. Het stellen van nadere eisen betreft een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij het een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Het college heeft blijkens zijn nader stuk van 25 november 2008 daarbij in aanmerking genomen dat het plan wordt gerealiseerd binnen het bestaande bouwblok. Bovendien kan de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200605121/1) niet zo ver strekken dat een in het bestemmingsplan voorziene bouwmogelijkheid in het geheel niet meer kan worden gerealiseerd, zoals [appellant] kennelijk voor ogen heeft.
Gezien het vorenstaande is voor het oordeel dat strijd is met het bestemmingsplan geen sprake. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat door het bouwplan zijn wooncomfort en privacy alsmede de gebruiksmogelijkheden van zijn tuin worden beperkt. Voorts zet hij vraagtekens bij de wijze van uitvoering van het bouwplan en stelt hij vanwege de werkzaamheden overlast te ondervinden.
2.4.1. Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Gelet op artikel 44 van de Woningwet dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de bouwvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Dit artikel biedt geen ruimte voor een afweging zoals door [appellant] gewenst. Wat de wijze van uitvoering van het bouwplan betreft, wordt ten overvloede opgemerkt dat [vergunninghouder] ter zitting heeft gesteld dat hij, voor zover hij niet bekwaam is bepaalde onderdelen van het bouwplan zelf uit te voeren, gekwalificeerde mensen zal inhuren en dat hij voorts slechts op gepaste tijden werkzaamheden zal (laten) verrichten.
Nu zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 voordoen, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, was het college gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat niet aan de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden wordt voldaan, wordt overwogen dat ook deze beroepsgrond geen grond betreft die kan leiden tot het weigeren van de bouwvergunning op grond van artikel 44 van de Woningwet. Indien mocht blijken dat in afwijking van de bouwvergunning wordt gebouwd, kan [appellant] het college verzoeken daartegen handhavend op te treden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008
374.