200801627/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/952 en 07/974 van de rechtbank Alkmaar van 17 januari 2008 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) aan [vergunninghouder]) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een kantoor-magazijn tot woning op het perceel [locatie] te Alkmaar (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 februari 2005 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering ervan.
Bij uitspraak van 27 september 2006 heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het college de gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de ruimtelijke onderbouwing en een van de bouwvergunning deel uitmakende bouwtekening, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 28 juni 2004 gehandhaafd, onder aanvulling van de ruimtelijke onderbouwing en onder vervanging van een van de bouwvergunning deel uitmakende tekening.
Bij uitspraak van 17 januari 2008, verzonden op 28 januari 2008, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008. [appellant sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door N. Hoebe, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Blom, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan "Oudegracht-West" de bestemming "Magazijnen (M)" rust. Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college heeft voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Het perceel is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar in strijd is met de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2006, waarin het eerdere besluit van het college van 4 februari 2005 op hun bezwaren tegen het besluit van 28 juni 2004 is vernietigd. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat het daarin gegeven oordeel in rechte onaantastbaar is, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat het college bij het besluit van 14 maart 2007 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overwegingen in de uitspraak van 27 september 2006 betreffende de vraag of het bestemmingsplan strekt tot bescherming van het beschermd stadsgezicht, de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO en de ruimtelijke onderbouwing.
2.2.1. In de uitspraak van 27 september 2006 heeft de rechtbank overwogen dat uit de overgelegde stukken - te weten de beschikking van 6 september 1988, waarbij het desbetreffende gebied is aangewezen als beschermd stadsgezicht (hierna: het aanwijzingsbesluit), de bijbehorende aanbiedingsbrief van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (hierna: de minister) van 2 november 1988 (hierna: de aanbiedingsbrief), en de brief van de minister van 24 oktober 1986, waarin de rechtsgevolgen van de aanwijzing tot beschermd stadgezicht worden vermeld - onvoldoende duidelijk is of het bestemmingsplan strekt ter bescherming van het beschermd stadgezicht, zodat onvoldoende is gemotiveerd dat geen aanhoudingsplicht geldt als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Woningwet. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het college de in voormelde aanbiedingsbrief genoemde bijlagen en toelichting niet heeft kunnen overleggen. De rechtbank heeft derhalve, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat het bestemmingsplan niet strekt ter bescherming van het beschermd stadsgezicht. De uitspraak van 27 september 2006 staat dan ook niet in de weg aan het opnieuw aan de orde stellen van die vraag in de vervolgprocedure.
2.2.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 wordt, voor zover thans van belang, bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt.
2.2.3. In het besluit van 14 maart 2007 heeft het college vermeld dat het, overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2006, de in de aanbiedingsbrief genoemde bijlagen en toelichting bij het aanbiedingsbesluit in zijn bezit heeft gekregen. In dat besluit heeft het college zich wederom op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan strekt tot bescherming van het beschermd stadsgezicht en daarbij opnieuw gewezen op het aanwijzingsbesluit, de toelichting daarbij en de brief van 24 oktober 1986 van de minister, waarin het college is geïnformeerd over het rechtsgevolg van het toen nog in voorbereiding zijnde definitieve aanwijzingsbesluit. In onderdeel II van deze brief heeft de minister, voor zover thans van belang, medegedeeld dat het bestemmingsplan "Oudegracht-West" in hoofdopzet te beschouwen is als beschermend bestemmingsplan, maar dat een nadere regeling van de parcellering van de bebouwing ware te overwegen. Daarbij heeft de minister vermeld zich ermee te kunnen verenigen dat in dit gebied aan de wettelijke bepalingen inzake de interimbescherming, zoals onder I aangeduid, slechts dan toepassing zal worden gegeven, indien er sprake is van een bouwplan dat conform het bestemmingsplan een schaalvergroting van de parcellering tot gevolg zal hebben. In de toelichting bij het aanwijzingsbesluit wordt voorts, overeenkomstig de brief van 24 oktober 1986, een aantal bestemmingsplannen die kunnen worden beschouwd als beschermend bestemmingsplan met name vermeld. Het bestemmingsplan "Oudegracht-West" staat daar niet bij. Wel is vermeld dat in de overige goedgekeurde bestemmingsplannen, waartoe het bestemmingsplan "Oudegracht-West" behoort, in belangrijke mate beschermende maatregelen zijn getroffen, zodat deze plannen bij de wettelijk voorgeschreven herziening slechts in beperkte mate herziening behoeven.
2.2.4. Uit het aanwijzingsbesluit, gelezen in samenhang met de brief van de minister van 24 oktober 1986 volgt dat het bestemmingplan "Oudegracht-West" in zoverre het desbetreffende bouwplan geen schaalvergroting van de parcellering tot gevolg heeft, is aan te merken als een beschermend bestemmingsplan in de zin van artikel 36, eerste lid, van de Mounumentenwet 1988. Vaststaat dat evenbedoeld gevolg zich bij het in geding zijnde geval niet voordoet. Het bestemmingsplan "Oudegracht-West" behelst dan ook een afdoende toetsingskader voor de beoordeling of de thans aan de orde zijnde bouw voldoet aan de uit een oogpunt van bescherming van het stadsgezicht ter plaatse te stellen vereisten. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college heeft miskend dat de ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet geldende aanhoudingsplicht hier van toepassing is.
2.2.5. Voorts heeft de rechtbank, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, in de uitspraak van 27 september 2006 niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat het college voor het bouwplan geen vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO kan verlenen. De rechtbank heeft in die uitspraak weliswaar overwogen dat, indien het bestemmingsplan als beschermend plan moet worden aangemerkt, er geen sprake is van een speerpunt van beleid, zodat het college geen vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO had kunnen verlenen, maar deze overweging ziet op de motivering van het besluit van 4 februari 2005. Het college heeft echter in het besluit van 14 maart 2007 aan de toepasselijkheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO een andere motivering ten grondslag gelegd, te weten dat uitbreiding van het aantal woningen eveneens een speerpunt van beleid van gedeputeerde staten van Noord-Holland is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college terecht heeft vastgehouden aan het voeren van een vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.2.6. Ten slotte heeft de rechtbank in de uitspraak van 27 september 2006 slechts overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit van 4 februari 2005 niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
In de nieuwe ruimtelijke onderbouwing van 2007, die aan het besluit van 14 maart 2007 ten grondslag ligt, heeft het college vermeld dat het pand op het perceel tot 1976 is gebruikt als woning, daarna als magazijn in gebruik is geweest en dat reeds eerder de bestemming als woning heeft gegolden. Voorts heeft het college vermeld dat het gezien de ligging van het pand niet bezwaarlijk is om een functie wonen toe te staan. Het college acht medewerking aan uitvoering van het project wenselijk, mede gelet op het beleid om de woonfunctie in de binnenstad te versterken. Dit beleid is neergelegd in de Nota Wonen 2002-2006, die op 28 februari 2002 door de raad van de gemeente Alkmaar is vastgesteld. Gelet op deze motivering heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door de rechtbank eerder geconstateerde gebreken in voldoende mate zijn hersteld en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan opnieuw aan de welstandscommissie had moeten worden voorgelegd. Zij voeren hiertoe aan dat uit de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2006 valt af te leiden dat het college meende dat de vergunning van 28 juni 2004 slechts ziet op een functiewijziging. Daarom kan de welstandscommissie naar hun mening het bouwplan niet correct hebben beoordeeld.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het welstandsadvies van 19 juli 2002 blijkt dat de welstandscommissie het oordeel niet heeft beperkt tot wijziging van de bestemming, nu expliciet is ingegaan op de enige wijziging aan de buitenzijde, namelijk de plaatsing van de garagedeur. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de wijziging van de nieuwe tekening ten opzichte van de oude is dat op de nieuwe tekening de bestaande situatie in overeenstemming met de werkelijke situatie is weergegeven en dat het bouwplan verder ongewijzigd is gebleven, zodat het college terecht niet opnieuw advies aan de welstandscommissie heeft gevraagd.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat geen bouwvergunning kon worden verleend voor het vervangen van de deur in de voorgevel door een garagedeur, omdat geen sloopvergunning is verleend die daarvoor ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist. De vraag of voor het vervangen van de deur een sloopvergunning nodig is - wat hiervan zij - is in deze procedure niet aan de orde.
2.5. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet duidelijk kunnen maken waarom geen goede belangenafweging heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de situatieschets behorende bij de bouwtekening kennelijk uitgaat van onjuiste kadastrale gegevens voor de beoordeling van het onderhavige bouwplan niet van belang is.
2.6. Voorts betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan tekortschiet op het punt van brandveiligheid. Zij wijzen er in dit verband op dat het besluit van 14 maart 2007 is gebaseerd op een advies van de Brandweer Noord-Holland Noord van 4 januari 2007 waarin naar hun mening niet is vermeld dat het bouwplan voldoet aan brandveiligheidseisen.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. In het advies van 4 januari 2007 is vermeld dat de aangegeven opstelplaats en bluswatervoorzieningen zodanig zijn dat een goed en snel repressief optreden door de brandweer ook bij eventuele opschaling is gegarandeerd. Voorts wordt geadviseerd rookmelders aan te brengen. Overeenkomstig dit advies zijn op de gewijzigde bouwtekening, die deel uitmaakt van het besluit van 14 maart 2007, rookmelders aangegeven. Dat, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, na het advies van de brandweer een professionele koelinstallatie is aangebracht in de berging op de begane grond, met welke installatie in het advies geen rekening is gehouden, is - wat hiervan zij - in deze procedure niet aan de orde.
2.7. Ten slotte betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tevergeefs dat de rechtbank in de uitspraak van 17 januari 2008 ten onrechte niet is overgegaan tot een proceskostenveroordeling. De bezwaar- en beroepschriften zijn ingediend door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zelf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de kosten van het door [appellant sub 1] ingewonnen juridisch advies niet zijn te beschouwen als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat [appellant sub 1] heeft aangeboden de kosten van het ingewonnen advies nader te specificeren en de rechtbank in de uitspraak van 27 september 2006 wel heeft besloten tot een proceskostenveroordeling, maken dat niet anders.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008