ECLI:NL:RVS:2009:BH0441

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800855/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H. Borstlap
  • W.J. Deetman
  • E.D.A.M. Zegveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vergunning voor opslag van gevaarlijke stoffen door KBM Master Alloys B.V.

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 januari 2009 uitspraak gedaan over het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KBM Master Alloys B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 17 december 2007 de vergunning voor de opslag van gevaarlijke stoffen, die eerder was verleend op 22 augustus 1989, gewijzigd. De wijziging was gebaseerd op artikel 8.23 van de Wet milieubeheer en betrof de opslag van aluminium voorlegeringen en non-ferro voorlegeringen. KBM stelde dat de voorschriften die aan de vergunning waren verbonden, onterecht waren, omdat deze niet in overeenstemming zouden zijn met de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 2 december 2008, waarbij KBM werd vertegenwoordigd door verschillende deskundigen en advocaten. Het college heeft een verweerschrift ingediend en er zijn deskundigenrapporten gepresenteerd. De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid de voorschriften aan de vergunning kon verbinden, ondanks het feit dat KBM minder dan 10 ton calcium opsloeg. De Afdeling concludeerde dat de huidige wijze van opslag van strontium niet voldeed aan de vereisten van gelijkwaardige bescherming zoals bedoeld in de PGS 15. Het beroep van KBM werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200800855/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KBM Master Alloys B.V., gevestigd te Farmsum,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 22 augustus 1989 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KBM Master Alloys B.V. (hierna: KBM) krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een inrichting voor het produceren van aluminium voorlegeringen in broodjes en draadvorm, aan de Waalkade 2 te Oss gewijzigd. Dit besluit is op 20 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft KBM bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
KBM en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft daarop een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar KBM, vertegenwoordigd door R. Volk, mr. M.A.M. Dieperink, advocaat te Amsterdam en W.A. Mak en E. Alders, deskundigen, en het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en B.M.A.J. van de Bogaard, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. KBM betoogt dat het college de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (hierna: de PGS 15) onjuist heeft toegepast, waardoor voor de opslag van de gevaarlijke stoffen titanium sponge, strontium en calcium ten onrechte de voorschriften 5.1.10, 5.1.12 en 5.1.13 aan de vergunning zijn verbonden die het gebruik van een branddetectie systeem met volledige bewaking en directe doormelding en brandcompartimentering verplicht stellen. Hiertoe voert zij aan dat het college voor de stof titanium sponge is uitgegaan van een onjuiste ADR-classificering. Verder stelt zij dat in de inrichting niet meer dan 10 ton calcium ligt opgeslagen, zodat ten onrechte eenzelfde beschermingsniveau is voorgeschreven dat ingevolge de PGS 15 noodzakelijk is voor de opslag van meer dan 10 ton calcium. Tot slot voert zij aan dat gelet op de wijze waarop strontium wordt verpakt, namelijk in gesloten aluminium blikken die zijn gevuld met argon, een gelijkwaardige bescherming wordt bereikt als bedoeld in de PGS 15.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is als document onder meer de PGS 15 opgenomen.
2.3. In de voorschriften 5.1.10, 5.1.12 en 5.1.13 wordt, kort samengevat, bepaald dat de opslag van gevaarlijke stoffen met een ADR klasse 4.1, 4.2 en 4.3 dient plaats te vinden volgens het opslagregime zoals beschreven in de PGS 15.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat aan de hand van door KBM beschikbaar gestelde productinformatiebladen van de opgeslagen stoffen is afgeleid dat in ieder geval titanium sponge, strontium en calcium onder de werkingssfeer van de PGS 15 zijn komen te vallen omdat zij over een ADR classificering beschikken.
2.4. Het beroep richt zich tegen de voorschriften 5.1.10, 5.1.12 en 5.1.13. van het bestreden besluit. Dat het college, waar het de opslag van gevaarlijke stoffen met een ADR klasse 4.1, 4.2 en 4.3 betreft, in beginsel vasthoudt aan het opslagregime van de PGS 15, acht de Afdeling redelijk.
Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat de door KBM opgeslagen stof titanium sponge niet ingedeeld behoeft te worden volgens klasse 4.1 van het ADR en opslag daarvan volgens het regime van de PGS 15 daarom niet noodzakelijk is.
Uit de aanvragen die ten grondslag liggen aan de voor de inrichting geldende vergunningen van 22 augustus 1989 en 28 februari 1995 blijkt dat calcium en strontium in hoeveelheden van meer dan 10 ton kunnen worden opgeslagen. Het college heeft daarom in redelijkheid voor de opslag van calcium, en in beginsel ook voor strontium, de voorschriften 5.1.10, 5.1.12 en 5.1.13 aan de vergunning kunnen verbinden. Dat feitelijk minder dan 10 ton calcium wordt opgeslagen, wat daar ook van zij, doet daaraan niet af.
Met betrekking tot de opslag van strontium overweegt de Afdeling verder dat, gelet op de stukken en de daarop door partijen gegeven toelichtingen, niet is gebleken dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de huidige wijze van opslag geen gelijkwaardige bescherming biedt zoals bedoeld in de PGS 15. Weliswaar wordt strontium op zorgvuldige wijze verpakt, maar dat daarmee wat betreft de opslag van deze stof van gelijkwaardige bescherming kan worden gesproken, is niet aannemelijk geworden. Het college heeft daarom in redelijkheid ook met betrekking tot de opslag van strontium de bestreden voorschriften aan de vergunning kunnen verbinden. Het staat partijen vrij om, zoals ter zitting is besproken, te onderzoeken of er wat strontium betreft alsnog een andere, gelijkwaardige bescherming kan worden gerealiseerd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap, en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009
43-578.