ECLI:NL:RVS:2009:BH1094

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809028/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • M. de Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot gedogen van lozing van verontreinigd water op gemeentelijke riolering

Op 19 januari 2009 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland had op 28 november 2008 besloten om het zonder vergunning lozen van verontreinigd water op de gemeentelijke riolering te gedogen. Dit besluit werd aangevochten door een aantal verzoekers, die bezwaar maakten tegen de gedoogconstructie. De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 6 januari 2009, waarbij zowel de verzoekers als het college aanwezig waren. De verzoekers stelden dat het college niet bevoegd was om het besluit te nemen, omdat de lozing op de gemeentelijke riolering plaatsvond en dit onder de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop viel. Het college verdedigde zich door te stellen dat er een vergunning nodig was op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en dat zij bevoegd waren om te besluiten over de gedooging van de lozing.

De voorzitter concludeerde dat het college bevoegd was om de lozing te gedogen, maar dat er onvoldoende bewijs was dat er sprake was van een overgangssituatie zoals in het gedoogbeleid beschreven. Bovendien was er geen aanvraag voor een lozingsvergunning ingediend door de vergunninghoudster. Gezien de omstandigheden en de belangenafweging, besloot de voorzitter om het besluit van het college te schorsen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een vergunning voor lozingen en de voorwaarden waaronder gedoogbeleid kan worden toegepast.

Uitspraak

200809028/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2008 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het college) ten aanzien van het verzoek van [vergunninghoudster] besloten het zonder vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) lozen van verontreinigd water op de gemeentelijke riolering te gedogen.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [verzoekers], waarvan [namen 2 verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. G.M.C. Marmelstein, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.W. ten Heuw, S. Walthaus en ing. W.B. van der Gaag, allen werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het gedoogbesluit heeft betrekking op het lozen van verontreinigd bemalingswater, dat vrijkomt bij het droog houden van een bouwput op het perceel [locatie] te [plaats], op de gemeentelijke riolering.
2.2. [verzoekers] voeren aan dat, aangezien de lozing plaatsvindt op de gemeentelijke riolering, niet het college maar het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop bevoegd was het bestreden besluit te nemen.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de lozing een vergunning krachtens de Wvo benodigd is en hij derhalve bevoegd is te besluiten of de lozing kan worden gedoogd.
2.2.2. Ter zitting is door het college gesteld dat sprake is van het lozen vanuit een bodemsanering. Gelet op de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) gestelde algemene regels voor het lozen van grondwater bij bodemsanering, is het niet zonder meer duidelijk of voor de lozing een vergunning krachtens de Wvo benodigd is. Dit vergt nader onderzoek waarvoor, op basis van de thans voorhanden gegevens en hangende de beslissing op bezwaar, de onderhavige procedure zich niet leent. De voorzitter gaat ervan uit dat het college bij zijn heroverweging van het bestreden besluit ten behoeve van een beslissing op bezwaar zal onderzoeken of een vergunningplicht bestaat voor de lozing.
Aangezien het bemalingswater via de gemeentelijke riolering wordt geloosd op een bij het Hoogheemraadschap van Rijnland in beheer zijnde waterzuiveringsinstallatie, is de voorzitter op voorhand van oordeel dat het college bevoegd is te besluiten dat de lozing kan worden gedoogd. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. [verzoekers] betogen dat het bestreden besluit in strijd is met het door het college gehanteerde gedoogbeleid. Hiertoe voeren zij aan dat door [vergunninghoudster] geen aanvraag om een lozingsvergunning is ingediend en geen sprake is van een in het gedoogbeleid bedoelde overgangssituatie.
2.3.1. Volgens het bestreden besluit heeft het college bij het nemen van het bestreden besluit onder meer de notitie "Gezamenlijk beleidskader inzake het terugdringen van het gedogen van milieu-overtredingen" die bij brief van 10 oktober 1991 door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat aan de voorzitter van de Tweede Kamer is aangeboden (TK 1991-1992, 22 343), gehanteerd. In de notitie is vermeld dat slechts in overmachts- en overgangssituaties gedoogd kan worden. Tevens dienen volgens de notitie bij de procedure voor de totstandkoming van een gedoogbeschikking een aantal minimum-eisen in acht te worden genomen. Zo dient een ontvankelijke vergunningaanvraag te zijn ingediend.
Ter zitting is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit door [vergunninghoudster] geen aanvraag om een lozingsvergunning was ingediend. Tevens is in het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende gemotiveerd waarom, zoals het college aanvoert, van een overgangssituatie gesproken zou kunnen worden. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat bij een door het college op 5 januari 2009 uitgevoerde controlemeting is gebleken dat de aan het gedoogbesluit verbonden lozingseisen niet in acht zijn genomen, ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, reden de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en zaak nr.
200809403/1moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat - in verband daarmee - het bedrag dat voor de in verband met de behandeling van de verzoeken gemaakte proceskosten dient te worden vergoed, gelijkelijk over de zaken moet worden verdeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland van 28 november 2008, kenmerk 08.35775, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Hoogheemraadschap van Rijnland aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat het Hoogheemraadschap van Rijnland aan [verzoekers] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Hek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2009
542.