ECLI:NL:RVS:2009:BH1826

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801519/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
  • G.K. Klap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een revisievergunning voor een veehouderij met camping en Bed & Breakfast in Oudewater

In deze zaak gaat het om de toetsing van een revisievergunning die op 8 januari 2008 door het college van burgemeester en wethouders van Oudewater is verleend aan een vergunninghoudster voor een veehouderij met camping en Bed & Breakfast. Het besluit is op 23 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te [woonplaats], op 3 maart 2008 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is op 22 december 2008 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, en het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De vergunninghoudster was ook aanwezig.

De appellant betoogt dat het college ten onrechte niet heeft getoetst of de toegepaste stalsystemen voldoen aan de vereisten van de beste beschikbare technieken en dat de bestaande stallen niet voldoen aan de emissiewaarden van de Regeling ammoniak en veehouderij. Het college stelt dat de vergunning kan worden verleend op basis van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, dat ten tijde van het besluit nog niet in werking was, maar dat wel overgangstermijnen biedt voor bestaande stallen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bestaande stallen niet aan de beste beschikbare technieken voldoen. De beroepsgrond van de appellant slaagt, wat leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling overweegt dat de rechtsgevolgen van de vernietiging in stand kunnen blijven, voor zover de vergunning voldoet aan de nieuwe regels die per 1 april 2008 in werking zijn getreden.

Daarnaast wordt er ook ingegaan op andere beroepsgronden van de appellant, waaronder geluidhinder en de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij. De Afdeling oordeelt dat de geluidnormen in de vergunning niet te handhaven zijn, wat leidt tot gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep. De Raad van State veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en de terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

200801519/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij met camping en Bed & Breakfast op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.T. de Wildt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.H.J. Hoogendoorn als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting voert vergunninghoudster aan dat de aan ammoniakemissie gerelateerde beroepsgronden niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard, omdat de zienswijzen waarin deze naar voren zijn gebracht na verloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen zijn ingebracht.
2.1.1. Het college voert aan dat op verzoek van [appellant] tot en met 4 september 2007 een nadere termijn is gesteld voor het indienen van aanvullende zienswijzen. De aan ammoniakemissie gerelateerde nadere zienswijzen zijn binnen deze termijn ontvangen.
2.1.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.1.3. [appellant] heeft zijn zienswijze met betrekking tot ammoniak binnen de nadere termijn die het college hem daartoe gesteld heeft ingediend. In een dergelijk geval kan niet worden geoordeeld dat [appellant] redelijkerwijs kan worden verweten op dit punt niet tijdig zienswijzen naar voren te hebben gebracht. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
2.2. [appellant] betoogt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst of de toegepaste stalsystemen voldoen aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Tevens stelt hij dat niet voldaan wordt aan artikel 1, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij omdat het in de inrichting toegepaste reeds bestaande stalsysteem niet aan de maximale emissiewaarden van bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij voldoet.
2.2.1. Het college voert ten aanzien van de bestaande, traditionele stallen aan dat hierin niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, maar dat dit vooralsnog ook niet is vereist. Hierbij zoekt het college aansluiting bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit). Hoewel het Besluit ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, kan volgens het college worden uitgegaan van de daarin opgenomen overgangstermijnen voor bestaande stallen wat het overschakelen op emissiearmestalsystemen betreft.
2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.3. Het college heeft ten aanzien van de traditionele stallen verwezen naar het, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Onder verwijzing naar haar uitspraak van
200607566/1van 18 april 2007 overweegt de Afdeling dat dit niet kan worden beschouwd als een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is in dit opzicht in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.4. Deze beroepsgrond slaagt, in verband waarmee het gehele bestreden besluit moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting veehouderij per 1 april 2008 grond kan geven voor het in stand laten van de rechtsgevolgen.
2.2.5. Het Besluit huisvesting is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Bij het ontbreken van overgangsrecht, is het Besluit huisvesting van toepassing op ieder besluit dat na 1 april 2008 wordt genomen.
In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of bij verlening van de gevraagde vergunning geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken niet meer aan de orde is. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, het Besluit huisvesting reeds besloten in het Besluit huisvesting.
2.2.6. Het college heeft onweersproken gesteld dat de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd voldoet aan het Besluit huisvesting. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Nu de ammoniakemissie van de stallen voldoet aan de ter zake geldende regels, bestaat in zoverre geen aanleiding voor weigering van de vergunning. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van de vernietiging, voor zover deze haar grond vindt in de beroepsgrond met betrekking tot de ammoniakemissie in relatie tot toepassing van de beste beschikbare technieken, in stand worden gelaten.
2.3. [appellant] voert aan dat de vergunningaanvraag getoetst had moeten worden aan de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij. De aanvraag van 27 december 2006 is weliswaar voor 1 januari 2007 ingediend maar is op 11 mei 2007 zo ingrijpend aangepast dat er, volgens hem, sprake is van een nieuwe aanvraag.
2.3.1. Het college is van mening dat de aanvraag slechts op ondergeschikte punten is gewijzigd. Volgens het college is de grondslag van de aanvraag niet gewijzigd en kon er daarom vanuit worden gegaan dat de aanvraag op 27 december 2006 was ingediend.
2.3.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
2.3.3. Op 11 mei 2007 is de aanvraag van 27 december 2006 aangepast. Naast vleesvarkens, opfokbiggen en rundvee worden, in plaats van 115 vleesstierkalveren en 50 stuks vrouwelijk jongvee nu 100 stuks vrouwelijk jongvee aangevraagd. De Afdeling overweegt dat deze aanpassingen niet dusdanig zijn dat van een nieuwe aanvraag kan worden gesproken. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij overeenkomstig het voor 1 januari 2007 geldende recht diende te worden getoetst. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte toelaat dat 50% van de winst die met geurreducerende maatregelen is behaald wordt gebruikt voor het uitbreiden van het aantal gespeende biggen.
2.4.1. Het college voert aan dat met het bestreden besluit het aantal te houden mestvarkeneenheden niet toeneemt en dat de geuremissie afneemt. De winst die met geurreducerende maatregelen is behaald wordt voor slechts 36% gebruikt voor het uitbreiden van het aantal dieren. Volgens het college mag op basis van de gehanteerde wetgeving 50% van de winst voor uitbreiding van het aantal dieren worden gebruikt.
2.4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden (oud), wordt voor zover hier van belang, indien het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunningen toegestane mestvarkeneenheden zal afnemen door toepassing van bij de aanvraag aangegeven maatregelen die stankemissie reduceren en de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object na de uitbreiding niet kleiner wordt, de vergunning slechts verleend indien de uitbreiding van het aantal dieren als gevolg van de verandering van de inrichting niet meer bedraagt dan de helft van het aantal dieren dat overeenkomt met de reductie van de stankemissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, die door het toepassen van de bij de aanvraag aangegeven maatregelen bereikt wordt.
2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de uitbreiding van het aantal dieren als gevolg van de verandering van de inrichting niet meer dan 36% bedraagt van het aantal dieren dat overeenkomt met de reductie van de stankemissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, die door het toepassen van de bij de aanvraag aangegeven maatregelen bereikt wordt. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.
2.5. [appellant] voert aan geluidhinder te ondervinden. Hij stelt dat niet duidelijk is waarom bij de geluidnormen wordt uitgegaan van een waarde van 45 dB(A) voor de dagperiode en daarnaast voor het vullen van silo's een geluidnorm van 42 dB(A) wordt opgenomen. Een dergelijk voorschrift is volgens [appellant] niet te handhaven.
2.5.1. Het college stelt dat de inrichting geen onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt. De in de vigerende vergunning opgenomen norm van 45 dB(A) voor de dagperiode en de norm van 42 dB(A) voor het vullen van de silo's is volgens het college alleszins aanvaardbaar.
2.5.2. Vergunningvoorschrift 2.2 bepaalt dat onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ten gevolge van het leveren van ruwvoer in silo's ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, niet groter mag zijn dan: 42 dB(A) tussen 7.00 en 19.00 uur.
In de periode tussen 19.00 uur en 7.00 uur is het vullen van de silo's niet toegestaan.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat, alleen al omdat voor de dagperiode een norm van 45 dB(A) geldt, vergunningvoorschrift 2.2 waarin een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 42 dB(A) is opgenomen niet te controleren is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift op deze manier in de vergunning had kunnen worden opgenomen. Deze beroepsgrond treft doel.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen behalve voor zover het vergunningvoorschrift 2.2. betreft in stand blijven.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oudewater van 8 januari 2008;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit behalve voor zover het vergunningvoorschrift 2.2 betreft in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oudewater tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oudewater aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Oudewater aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
315.