200805424/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 december 2007 in zaak nr. 07/1155 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (hierna: het college) de door [appellant] ingediende aanvraag om een gehandicaptenkaart als passagier afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2005 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2004 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 11 april 2007 het door [appellant] ingediende bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2007, verzonden op 6 december 2007, heeft de rechtbank het door [appellant] hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 11 januari 2008 hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2008. Het hoger beroepschrift is ingekomen bij de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2008 en, na doorzending naar de Raad van State, aldaar ingekomen op 15 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 14 januari 2009.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, voor zover van belang, kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen, passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loopmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen (hierna ook: voorwaarde 1) en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder (hierna ook: voorwaarde 2).
2.2. Bij besluit van 11 april 2007 heeft het college zijn weigering gehandhaafd om [appellant] een gehandicaptenparkeerkaart als passagier te verstrekken. [appellant] voldoet volgens het college niet aan de hiervoor geldende voorwaarden van de Regeling, nu bij onderzoek door de door het college geraadpleegde verzekeringsarts van SCIO Consult, H.U. Schleurholts, is gebleken dat [appellant] ten minste 100 meter aan één stuk kan lopen en dat hij niet continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder bij vervoer van deur tot deur.
2.3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat met de conclusie van de verzekeringsarts, dat [appellant] ten minste 100 meter te voet kan afleggen, niet aannemelijk is gemaakt dat hij in staat is om zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet af te leggen. Uit het op 24 april 2006 aan het college toegezonden rapport van de verzekeringsarts blijkt tevens dat [appellant] bij vervoer van deur tot deur niet continu afhankelijk is van de bestuurder. Hiermee voldoet [appellant] aan voorwaarde 1, maar niet aan voorwaarde 2, voor toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart als passagier, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] betoogt dat het onderzoek verricht door de verzekeringsarts onzorgvuldig moet worden geacht, althans de uitkomsten daarvan bezwaarlijk kunnen zien op zijn medische toestand twee jaar voor het onderzoek. Hij stelt dat (tevens) wordt voldaan aan voorwaarde 2 en sprake is van een continue afhankelijkheid van de hulp van de bestuurder bij vervoer van deur tot deur. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet uitdrukkelijk heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid onder b van de Regeling. Hij betoogt dat nu dit niet is gebeurd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten.
2.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat het college het besluit op bezwaar niet op het advies van de verzekeringsarts, zoals dit blijkt uit voornoemde rapportage, heeft mogen baseren. Niet valt in te zien dat dit advies niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld of niet voldoende is onderbouwd. De verzekeringsarts komt tot zijn conclusie en advies op basis van een door hem conform de richtlijnen van de vereniging van indicerende en adviserende artsen verricht, methodisch beoordelingsgesprek en een beperkt gericht en functioneel lichamelijk onderzoek. Aan het advies is tevens ten grondslag gelegd het schrijven van medisch adviseur D.J. Schakel van 22 juli 2004 en medische informatie uit de periode 1996-2004. Het betoog van [appellant] dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet ziet op zijn medische toestand twee jaar voor dat onderzoek slaagt daarom niet.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit voormeld schriftelijk advies van de verzekeringsarts is gebleken dat de gezondheidstoestand van [appellant] zodanig is dat hij bij vervoer van deur tot deur niet continu afhankelijk is van de bestuurder. De door [appellant] in het kader van het hoger beroep overgelegde stukken, voor zover deze zien op de periode tot en met 11 april 2007, vormen geen grond om de conclusies van de verzekeringsarts voor onjuist te houden, nu hieruit geen (medisch) oordeel dat bij vervoer van deur tot deur sprake is van een continue afhankelijkheid van de bestuurder kan worden afgeleid. De overige door [appellant] in hoger beroep ingebrachte stukken, zoals het besluit van 20 mei 2008, tot toekenning aan [appellant] van een financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, dienen buiten beschouwing te worden gelaten, nu zij van later datum zijn dan het besluit op bezwaar van 11 april 2007. Het bestreden besluit wordt immers door de bestuursrechter getoetst, uitgaande van de feiten zoals die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan of ten tijde van het nemen van dit besluit.
Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit het besluit op bezwaar dat het college heeft getoetst aan beide voorwaarden vermeld in artikel 1, eerste lid onder b van de Regeling. Gelet hierop wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van dit besluit niet in stand kunnen worden gelaten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009