200808690/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur,
verweerder.
Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats], gegeven.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2008, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 januari 2009, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door ing. J.F. de Leeuw, en het college, vertegenwoordigd door J.C.J.M. van Beers en D.M.H. Nouws, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en N.J.A.M. van Roessel, als partij gehoord.
2.1. Het college en vergunninghoudster stellen dat [verzoeker] en anderen, behoudens [2 verzoekers], geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.
Ter zitting is gebleken dat [verzoeker] en anderen, behoudens [2 verzoekers], op een zodanig grote afstand van de inrichting wonen dat, de aard en de omvang van de inrichting in aanmerking genomen, het niet aannemelijk is dat ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. De voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling bij de behandeling van het beroep tot het oordeel zal komen dat [verzoeker] en anderen, behoudens [2 verzoekers], niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt en het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Er bestaat in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2. [verzoeker] en anderen voeren aan dat zij ten onrechte geen inzage hebben gehad in het rapport van DHV van 20 oktober 2008, kenmerk C1530-01-001, waarin in opdracht van het college een beoordeling is gemaakt van de melding van vergunninghoudster.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.19, vijfde lid, van de Wet milieubeheer geeft het bevoegd gezag een ieder desgevraagd kosteloos inzage in de melding en de daarbij behorende stukken en verstrekt daarvan desgevraagd tegen betaling van de kosten een afschrift.
2.2.2. Niet gebleken is dat [verzoeker] en anderen hebben verzocht om inzage in de melding en de daarbij behorende stukken, waaronder het rapport van DHV. Het college heeft in zoverre dan ook niet in strijd met artikel 8.19, vijfde lid, van de Wet milieubeheer gehandeld.
2.3. [verzoeker] en anderen stellen dat het college ten onrechte een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, omdat het tweede lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer volgens hen van toepassing is.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is het eerste lid niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten ter zake, een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt.
2.3.2. De door vergunninghoudster ingediende melding heeft betrekking op het veranderen van de inrichting, zoals die bij besluit van 23 december 2005 is vergund. De veranderingen zien op het aanpassen van de vloer van de mestput, de diepte van de mestkelders en het verplaatsen en veranderen van de luchtwasser van de nog op te richten stal 2. Voor deze veranderingen had, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten ter zake, geen milieu-effectrapport gemaakt hoeven te worden. Artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer staat in dit geval dan ook niet aan het geven van een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer in de weg.
2.4. [verzoeker] en anderen wijzen verder op de betekenis voor deze procedure van een koopovereenkomst tussen de gemeente en vergunninghoudster met betrekking tot een inrichting aan de Meeuwisdijk te Etten-Leur.
De voorzitter overweegt dat, wat er ook zij van voornoemde koopovereenkomst, deze koopovereenkomst en de nakoming ervan een privaatrechtelijke kwestie betreft die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2009