ECLI:NL:RVS:2009:BH1855

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809030/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C. Taal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake revisievergunning veehouderij Woudenberg

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg op 27 november 2008 besloten om de aanvraag van [verzoekers] voor een revisievergunning voor een veehouderij buiten behandeling te laten. [Verzoekers] hebben hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 15 januari 2009 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat het college van plan is handhavend op te treden, maar dat dit voor de procedure niet relevant is. De voorzitter heeft overwogen dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten, omdat er geen milieu-effectrapport is overgelegd. De voorzitter heeft vastgesteld dat de aanvraag betrekking heeft op het houden van 53.500 legkippen, wat onder de drempelwaarde van 60.000 ligt, en dat er dus geen verplichting was om een milieu-effectrapport te overleggen. Het college heeft echter ook aangevoerd dat de aanvraag op grond van andere bepalingen buiten behandeling had moeten worden gelaten, maar de voorzitter heeft geoordeeld dat dit niet het geval was. Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de aanvraag terecht buiten behandeling was gelaten op basis van andere criteria. De beslissing is op 29 januari 2009 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200809030/2.
Datum uitspraak: 29 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) besloten de door [verzoekers] ingediende aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] buiten behandeling te laten.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 januari 2009, waar [een der verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, en drs. ing. B.A.S. Domhof, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Arnhem, en J.A. Meister, werkzaam bij het Gewest Eemland, zijn verschenen.
Ter zitting heeft het college met toestemming van [verzoekers] een stuk ingebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het college stelt dat met het verzoek van [verzoekers] geen spoedeisend belang gemoeid is.
Ter zitting is gebleken dat het college voornemens is handhavend op te treden ten aanzien van de inrichting. Dit voornemen speelt in deze procedure geen rol. Het betoog van [verzoekers] dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten, kan echter van belang zijn voor de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat. Voor concreet zicht op legalisatie stelt de Afdeling in gevallen waarin de Wet milieubeheer van toepassing is immers de eis dat er een ontvankelijke aanvraag moet voorliggen, die strekt tot legalisering van de overtreding. In zoverre hebben [verzoekers] een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer, laat het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt of bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieu-effectrapportage verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit mer wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.3. Het college heeft de vergunningaanvraag op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, omdat daarbij geen milieu-effectrapportage is overgelegd. Het college stelt zich op het standpunt dat het, mede gezien de omvang van de aangevraagde stallen, aannemelijk is dat [verzoekers] binnen afzienbare tijd 68.000 legkippen binnen de inrichting gaan houden. Daarmee wordt de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, overschreden en moet een milieu-effectrapportage opgesteld worden, aldus het college.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2005 in zaak nr.
200404617/1) dient voor het bepalen van de drempelwaarde als bedoeld in het Besluit mer te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. De aanvraag heeft onder meer betrekking op het houden 53.500 legkippen. Hiermee wordt de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer niet overschreden, zodat er geen plicht tot het opstellen van een milieu-effectrapportage bestaat.
2.3.2. Nu het aantal aangevraagde legkippen de drempelwaarde van 60.000, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, niet overschrijdt, bestond er voor [verzoekers] in zoverre geen verplichting om bij het indienen van de aanvraag een milieu-effectrapport over te leggen. Gelet hierop kon het college de aanvraag niet op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling laten.
2.4. Het college stelt voorts dat indien naar het oordeel van de voorzitter de aanvraag niet op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling kon worden gelaten, de aanvraag op grond van artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling moet worden gelaten. Er is volgens het college ten onrechte geen beoordeling gemaakt of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt. Het college stelt in dit verband dat met het aantal aangevraagde legkippen, de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, wordt overschreden.
2.4.1. De aanvraag die bij het bestreden besluit buiten behandeling is gelaten heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het houden van 53.500 legkippen. Eerder is bij besluit van 16 februari 2007 voor de inrichting vergunning verleend voor, voor zover hier van belang, het houden 39.000 legkippen. Bij de aanvraag om de onderliggende vergunning is geen milieu-effectrapportage overgelegd. Ter zitting is gebleken dat de twee stallen voor het houden van de 39.000 legkippen op de datum van het indienen van de buiten behandeling gelaten aanvraag nog niet waren opgericht. De aangevraagde 53.500 legkippen zullen dus in nieuw te bouwen stallen worden gehuisvest.
2.4.2. De voorzitter is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2002, zaak nr.
200101842/2van oordeel dat onder deze omstandigheden de inrichting wordt veranderd door de oprichting van een nieuwe installatie, die moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A onder 2 van de bijlage behorende bij het Besluit mer. Nu het aantal legkippen blijkens de aanvraag in de nieuw te bouwen stallen de drempelwaarde van 45.000, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer, overschrijdt, had bij het indienen van de aanvraag een afschrift moeten worden gevoegd van de beslissing dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt of een milieu-effectrapport moeten worden overgelegd. Het college heeft de aanvraag in zoverre dan ook terecht buiten behandeling gelaten.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2009
325-492.