ECLI:NL:RVS:2009:BH1859

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803892/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van lasten onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Westland wegens milieu-overtredingen

In deze zaak gaat het om de oplegging van lasten onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Westland aan [appellante] wegens overtredingen van milieuvoorschriften. Op 7 september 2007 legde het college aan [appellante] lasten onder dwangsom op, omdat zij zich niet hield aan artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en de aan de vergunning verbonden voorschriften. Het college stelde dat er sprake was van overschrijding van geluidgrenswaarden en dat [appellante] onterecht bedrijfsauto's parkeerde op een naastgelegen terrein. Na bezwaar van [appellante] verklaarde het college dit bezwaar ongegrond op 15 april 2008. Hierop volgde beroep bij de Raad van State, ingediend op 28 mei 2008.

De Raad van State behandelde de zaak op 24 december 2008. Tijdens de zitting werd [appellante] vertegenwoordigd door haar directeur en een advocaat. Het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien de overtredingen die waren vastgesteld. De opgelegde lasten onder dwangsom werden gehandhaafd, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. De Raad van State concludeerde dat de hoogte van de dwangsom in verhouding stond tot de ernst van de overtredingen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van [appellante] ongegrond, en bevestigde de handhaving van de lasten onder dwangsom door het college. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2009.

Uitspraak

200803892/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats,
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd, voor zover het betreft het milieuaspect, wegens overtredingen van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer en van voorschrift 4.2.1, verbonden aan de bij besluit van 12 augustus 2003 verleende vergunning voor haar inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 april 2008, verzonden op 22 april 2008, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur] van [appellante], en mr. N.J.R.M. Elings, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Magnin, J.B. Martin en L.A. Buijing, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] als belanghebbenden gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In het besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom van 7 september 2007, voor zover dit betrekking heeft op het milieuaspect, is bepaald dat een bedrag van € 25.000,00 wordt verbeurd per keer dat wordt geconstateerd dat sprake is van overschrijding van de in voorschrift 4.2.1 genoemde geluidgrenswaarden en dat een bedrag van € 25.000,00 wordt verbeurd per overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Voor beide overtredingen is het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd vastgesteld op € 200.000,00. Bij het bestreden besluit zijn de lasten onder dwangsom gehandhaafd.
2.2. Ingevolge voorschrift 4.2.1 van de vergunning van 12 augustus 2003 geldt dat voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, gemeten en/of berekend en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van april 1999, op de gevel van woningen niet meer bedragen dan:
50 dB(A) respectievelijk 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur,
45 dB(A) respectievelijk 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur en
40 dB(A) respectievelijk 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.3. [appellante] stelt geen overtreding van de geluidvoorschriften te hebben begaan. Slechts éénmaal is door het college een overschrijding van het maximale geluidniveau geconstateerd.
2.3.1. Uit de stukken blijkt dat tijdens een controle op 28 maart 2007 een overschrijding van het maximaal toegelaten geluidniveau is geconstateerd met 8 dB(A). Deze overschrijding was het gevolg van het verrichten van werkzaamheden op het buitenterrein van de inrichting, met name het met een dieselheftruck leegstorten van een kantelcontainertje van circa 1,5 m³ in een grote 40 m³ container. Vaststaat derhalve dat voorschrift 4.2.1 van de vergunning van 12 augustus 2003 is overtreden. Anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt, is de Afdeling van oordeel dat uit de geluidvoorschriften van de vergunning niet blijkt dat de maximale geluidniveaus niet op het laden en lossen van toepassing zijn.
2.4. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, nu het parkeren van bedrijfsauto's op het naastgelegen bedrijfsterrein en het gebruik van de mobiele kraan niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] door het parkeren van bedrijfsauto's op het naastgelegen bedrijfsterrein, door het plaatsen van containers op en aan de openbare weg en door het in de inrichting aanwezig zijn en de inzet van een niet vergunde mobiele kraan, en het daarmee verrichten van sloopwerkzaamheden met schroot op het buitenterrein van de inrichting, de inrichting heeft uitgebreid en daarmee handelt in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Bij de vaststelling van de geluidbelasting in de vergunning van 12 augustus 2003 is uitgegaan van maximaal 3 aanwezige vrachtwagens en een heftruck binnen de inrichting, aldus het college.
2.4.2. Wat het door [appellante] plaatsen van containers op en aan de openbare weg en het in gebruik hebben van het buiten de in de vergunning van 12 augustus 2003 aangegeven inrichtingsgrens gelegen parkeerterrein van de voormalige firma [naam] betreft, staat vast dat dit een verandering van de inrichting oplevert. Dat [appellante] hiervoor toestemming van de eigenaar van dat terrein heeft, is daarbij niet van belang. Derhalve is hierbij sprake van overtredingen van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat deze overtredingen hebben plaatsgevonden.
Tijdens de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat de door het college bedoelde mobiele kraan bestaat uit één van de drie vergunde vrachtauto's met daarop een hulpmiddel voor op- en overslag. De aanwezigheid van deze mobiele kraan in de inrichting levert, anders dan het college kennelijk meent, op zichzelf geen overtreding op van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Dit betekent dat de opgelegde last onder dwangsom niet kan worden verbeurd als gevolg van het enkel aanwezig zijn van deze mobiele kraan in de inrichting. Wel levert het verrichten van sloopwerkzaamheden met schroot met deze mobiele kraan op het buitenterrein van de inrichting een dergelijke overtreding op, omdat die activiteit niet is vergund. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat deze overtreding heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is dat het verrichten van sloopwerkzaamheden met schroot op het buitenterrein van de inrichting tot overschrijding van de geluidgrenswaarden zal leiden.
2.4.3. Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.4. In hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan het college behoorde af te zien van handhavend optreden. Niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie van de geconstateerde overtredingen bestond. Voorts zijn, in aanmerking genomen de aard en ernst van de overtredingen, geen termen aanwezig voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan behoorde af te zien.
2.4.5. Met betrekking tot het betoog van [appellante] dat de last onder dwangsom volstrekt disproportioneel is, omdat uit het besluit van 7 september 2007 blijkt dat bij het vaststellen van de hoogte van de last onder dwangsom niet het oogmerk van een preventieve sanctie voorop heeft gestaan, maar het streven wederrechtelijk verkregen inkomsten te nivelleren, overweegt de Afdeling dat het college naar aanleiding van het door [appellante] tegen het besluit van 7 september 2007 gemaakte bezwaar de motivering van het besluit op dit punt heeft verbeterd. Gelet op de in het bestreden besluit gegeven motivering van de hoogte van de opgelegde last onder dwangsom, is er geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.4.6. Gelet op het vorenstaande heeft het college de lasten onder dwangsom op goede gronden in bezwaar gehandhaafd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
159-209.