ECLI:NL:RVS:2009:BH1868

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708956/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor garage op perceel in Neerijnen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen ongegrond werd verklaard. Het college had op 4 oktober 2005 vrijstelling verleend voor het oprichten van een garage op een perceel in Neerijnen, maar dit besluit werd later herroepen. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling en bouwvergunning op basis van de 'Aan- en bijgebouwenregeling' en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) terecht waren verleend. Appellant stelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd dat de vrijstelling in overeenstemming was met het bestemmingsplan 'Opijnen 1974'. Hij betoogde dat de bouw op de erfgrens niet was toegestaan en dat de rechtbank niet had ingegaan op zijn argumenten over de dakhelling van de garage. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vrijstelling kon worden verleend, omdat de regeling een partiële herziening van het bestemmingsplan was en de eisen voor de bouwwerken in de regeling waren neergelegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200708956/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/880 van de rechtbank Arnhem van 15 november 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, van de "Aan- en bijgebouwenregeling" en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 4 oktober 2005 herroepen en vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 15 november 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar de erven van [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.A.A.J.M. Weierink, advocaat te Den Bosch, en het college vertegenwoordigd door R.W. Peek, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij [vergunninghouder] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een garage op het noord-oostelijke deel van het perceel. Op dit perceelsgedeelte rust ingevolge het bestemmingsplan "Opijnen 1974" de bestemming "Achtererf met beperkte bebouwing".
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Opijnen 1974" zijn de op de kaart voor "Achtererf met beperkte bebouwing" aangewezen gronden bestemd voor tuin, aan-en uitbouwen aan bouwwerken toegelaten in de aangrenzende bouwstrook, hobbyruimten, bergruimten, garages, andere bouwwerken en andere werken behorende bij eengezinshuizen op hetzelfde bouwperceel.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat alleen het bestemmingsplan "Opijnen 1974" geldt. Op grond van de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan "Opijnen 1974" is bouwen op de erfgrens niet toestaan.
2.2.1. De "Aan- en Bijgebouwenregeling 1998" (hierna: de regeling) is door de gemeenteraad vastgesteld bij besluit van 24 juni 1999. Bij besluit van 29 oktober 1999 hebben gedeputeerde staten van de provincie Gelderland de regeling goedgekeurd ingevolge artikel 28 van de WRO.
Ingevolge artikel 3.1 van de voorschriften van de regeling mogen, in afwijking van hetgeen is geregeld in de bestemmingsplannen, zoals die in lid 2 zijn vermeld, op bouwpercelen voor woningen - behalve het hoofdgebouw - bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, een en ander met inachtneming van de navolgende artikelen.
Ingevolge artikel 3.2. is deze regeling van toepassing op de plangebieden die buiten de bestemmingsplannen "Buitengebied" vallen, op gronden met de bestemmingen:
- Tuinen;
- Voortuin(en);
- Achtertuin(en);
- Tuin en erf;
alsmede de daarbij behorende onderscheidende woonbestemmingen, zoals opgenomen in de bestemmingsplannen genoemd in Hoofdstuk 2, paragraaf 2.1 van dit plan.
Het bestemmingsplan "Opijnen 1974" is genoemd in die paragraaf.
In artikel 4, dat de bebouwingsvoorschriften bevat, ontbreekt een voorschrift dat het bouwen van een aan- en of bijgebouw op de erfgrens niet toestaat.
2.2.2. Gelet op de gevolgde procedure en op de voorschriften van de regeling, betreft de regeling een partiële herziening van onder meer het bestemmingsplan "Opijnen 1974". Hieruit volgt dat de eisen die aan de in artikel 27, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Opijnen 1974" genoemde bouwwerken kunnen worden gesteld, zijn neergelegd in de regeling. Nu de onderhavige garage een bouwwerk als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Opijnen 1974" is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 4 van de voorschriften van de regeling op het bouwplan van toepassing is. Uit dit artikel volgt dat de garage op de erfgrens mag worden gebouwd. Het betoog faalt.
2.3. Ingevolge artikel 4.1., aanhef en onder e, van de voorschriften van de regeling moet de dakhelling van een bijgebouw gelijk zijn aan die van de hoofdbebouwing. De oprichting van bijgebouwen met een dakhelling van 0% (plat dak) is toegestaan, mits de oppervlakte van het met een plat dak af te dekken gedeelte van de bebouwing niet meer bedraagt dan 30% van de totale bebouwde oppervlakte van het bouwperceel.
Het bouwplan is in strijd met voormelde bepaling. Het college stelt zich op het standpunt dat de oppervlakte van het met een plat dak af te dekken gedeelte van de bebouwing 37 % van de totale bebouwde oppervlakte bedraagt. Het college heeft gelet hierop vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO verleend.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de stelling van het college inzake de dakhelling niet (adequaat) zou hebben weerlegd.
2.4.1. Dit betoog faalt. [appellant] heeft blijkens het beroepschrift en het proces-verbaal van de zitting, geen argumenten aangedragen ter bestrijding van de stelling van het college dat 37% van de totale bebouwde oppervlakte op het bouwperceel wordt afgedekt met een plat dak, terwijl deze stelling door het college hangende de beroepsprocedure middels het verweerschrift van een nadere cijfermatige onderbouwing is voorzien. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] deze stelling van het college niet, dan wel niet adequaat heeft weerlegd.
2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat het college geen beleid heeft vastgesteld ten aanzien van de wijze van toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, nu uit de uitspraak niet blijkt waarop deze vaststelling is gebaseerd. [appellant] heeft niets aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat deze vaststelling van de rechtbank onjuist is.
2.6. [appellant] betoogt dat het college en de rechtbank ten onrechte geen rekening hebben gehouden met zijn belangen en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met een puntdak de lichtinval nog nadeliger wordt beïnvloed.
2.6.1. Dit betoog faalt. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
[appellant] heeft zijn stelling dat geen rekening is gehouden met zijn belangen niet nader onderbouwd. Hij heeft voorts niets aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een puntdak nadeliger voor hem is wat betreft de afname van lichtinval, dan het platte dak. Ingevolge de regeling kan een garage, met een gelijke goothoogte als de vergunde garage, worden gebouwd met een kap. De garage met kap zou meer volume hebben dan de vergunde garage en zou derhalve meer licht wegnemen. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze vaststelling niet in aanmerking mocht nemen bij haar oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling.
2.7. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de vereisten van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening. [appellant] heeft dit betoog niet onderbouwd en uitsluitend verwezen naar hetgeen hij hieromtrent in bezwaar en bij de rechtbank heeft aangevoerd. Het betoog kan om die reden niet slagen.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan en terecht de bouwvergunning heeft verleend.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
270-580.