200801875/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 20 september 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] en anderen een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer te verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, van die wet gestelde verbod ten behoeve van het op of in de bodem brengen van compostresidu op een golfbaan aan de Hoogeveenseweg in Tiendeveen, gemeente Hoogeveen.
Dit besluit is bij uitspraak van 21 juni 2006 in zaak nr. 200509226/1 (www.raadvanstate.nl) door de Afdeling vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 29 januari 2008 een nieuw besluit genomen waarbij het verzoek van [appellante] e.a. om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer opnieuw is afgewezen.
Tegen dit besluit hebben [appellante] e.a. bij brief van 13 maart 2008, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar [appellante], Terra Intermediair en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, en T.D. Brethouwer, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. M.E. Koekoek en P.J. Graveland, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, vertegenwoordigd door mr. K. Bos-Perdok en ing. B. Baan, beiden werkzaam bij die gemeente, als belanghebbende gehoord.
2.1. [appellante] e.a. betogen dat het college hun verzoek om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer ten onrechte heeft afgewezen. Hiertoe voeren zij aan dat de toepassing van het compostresidu in afscheidingswallen zich niet verzet tegen het belang van de bescherming van het milieu omdat dit residu nuttig wordt toegepast.
2.1.1. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
2.1.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het compostresidu is toegepast in afscheidingswallen tussen een uitbreiding van de golfbaan 'Martensplek' en de openbare weg. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr.
200801868/1heeft het college onvoldoende onderzocht of de afscheidingswallen al dan niet binnen de inrichtingsgrenzen van de golfbaan zijn gelegen. Derhalve is niet duidelijk of het compostresidu buiten een inrichting is gestort of anderszins op of in de bodem is gebracht en of het verzoek om ontheffing van het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer neergelegde verbod niet reeds diende te worden afgewezen op de grond dat dit voorschrift in dit geval niet van toepassing is. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten. De beroepsgrond slaagt.
2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 januari 2008, kenmerk 5.3/2007007600;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan [appellante] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de provincie Drenthe aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Hek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009