200803971/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
Bij besluit van 21 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 april 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door W.N. de Vries en K.W. Roeberts, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2.1. [appellant] betoogt - zo begrijpt de Afdeling het beroep - dat het college onvoldoende voorschriften heeft opgenomen ter voorkoming van stankhinder die ontstaat als gevolg van het overpompen van de mest in de mestsilo en vervolgens het overbrengen van de mest in een tankwagen voor transport in de revisievergunning.
2.1.1. Op de mestsilo is het Besluit mestbassins milieubeheer (hierna: het Besluit), een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, van toepassing. In het Besluit zijn voorschriften gesteld waaraan (het gebruik van) de mestsilo in het belang van de bescherming van het milieu moet voldoen. Uit artikel 8.42 van de Wet milieubeheer volgt dat het college slechts aanvullende voorschriften met betrekking tot de mestsilo mag stellen indien en voor zover het Besluit in die mogelijkheid voorziet. Het Besluit biedt geen mogelijkheid tot het stellen van nadere voorschriften met betrekking tot stankhinder. Het college heeft daarom terecht geen verdere voorschriften over het gebruik van de mestsilo aan de vergunning verbonden.
2.2. [appellant] kan zich, zo begrijpt de Afdeling het beroep, niet verenigen met de op de tekening behorend bij de aanvraag als toekomstig aangegeven mestvergisters. De Afdeling overweegt het volgende. In dit geding is aan de orde of het college de revisievergunning mocht verlenen voor de inrichting zoals in de aanvraag is beschreven. De mestvergisters zijn slechts indicatief op de tekening afgebeeld en maken geen deel uit van de inrichting waarvoor de vergunning is gevraagd. Hetgeen [appellant] over de mestvergisters heeft aangevoerd kan reeds daarom in dit geding geen rol spelen.
2.3. Voor zover [appellant] de vraag opwerpt wanneer de in de vergunningvoorschriften 1.8 tot en met 1.12 genoemde groenstrook moet worden aangelegd, overweegt de Afdeling dat deze moet worden aangelegd op het moment dat de verleende vergunning in werking is en niet, zoals het college stelt, op het moment dat de vergunning onherroepelijk is.
2.4. Tot slot kan [appellant], zo begrijpt de Afdeling het beroep, zich niet verenigen met de termijn die in het vergunningvoorschrift 8.6 ter zake van de uitvoering van een rendementsmeting van de luchtwasser wordt gesteld. [appellant] heeft niet met concrete argumenten onderbouwd om welke reden deze termijn onjuist zou zijn. Het beroep geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze termijn niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009