ECLI:NL:RVS:2009:BH1878

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806207/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadere eisen op te leggen voor geluidgrenswaarden in recreatiegebied

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk op 23 juli 2007 een verzoek van de appellant om een nadere eis op te leggen voor geluidgrenswaarden in verband met geluidhinder afgewezen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter. Het college heeft dit verzoek ingewilligd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de Raad van State verwezen.

Tijdens de zitting op 9 januari 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat en een akoestisch expert, heeft betoogd dat het college ten onrechte zijn verzoek om geluidgrenswaarden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode heeft afgewezen. Hij stelde dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid en dat de belangen van de inrichting ten onrechte zwaarder zijn gewogen dan zijn belangen.

De Afdeling heeft overwogen dat het college beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van geluidgrenswaarden en dat het college in dit geval niet onredelijk heeft gehandeld. De Afdeling concludeert dat het referentieniveau niet dusdanig laag is dat strengere geluidgrenswaarden noodzakelijk zijn. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 4 februari 2009.

Uitspraak

200806207/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Noordwijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) een nadere eis op te leggen voor een inrichting aan de [locatie] te Noordwijk, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 30 juli 2007 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij het college verzocht om met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter. Het college heeft ingestemd met het verzoek, en het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank Den Haag.
Bij brief van 24 augustus 2007 heeft het college een verbeterde motivering van het besluit van 23 juli 2007 aan [appellant] gezonden. [appellant] heeft bij brief van 2 december 2007 aan het college een reactie gegeven op de brief van 24 augustus 2007. Het college heeft de brief van 2 december 2007 naar de rechtbank doorgezonden.
[appellant] heeft bij brief van 13 december 2007 stukken ingediend bij de rechtbank.
[appellant] heeft bij brief van 8 augustus 2008 beroepsgronden bij de rechtbank ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend bij de rechtbank.
De rechtbank heeft alle hiervoor genoemde stukken ter behandeling doorgezonden naar de Raad van State, waar zij op 11 en 22 augustus 2008 zijn ingekomen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.C. Blok, advocaat te Leiden, en vergezeld door ir. J.F.C. Kupers, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Abspoel-Jonkhout, werkzaam bij de gemeente, en ir. G.W. Guichelaar, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college betoogt dat het als beroep te behandelen bezwaarschrift van 30 juli 2007 (hierna: het beroepschrift) niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het geen gronden bevat. Verder moet volgens het college zijn brief van 24 augustus 2007 als een besluit worden aangemerkt, en de brief van [appellant] van 2 december 2007 als een tegen dat besluit gericht beroep. Dit beroep is volgens het college niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig is ingediend.
2.1.1. Wat het rechtskarakter van de brief van 24 augustus 2007 betreft, overweegt de Afdeling het volgende. In deze brief geeft het college enkel een verbeterde motivering voor zijn besluit van 23 juli 2007. Het besluit zelf - de afwijzing van het verzoek om een nadere eis te stellen - laat het college ongewijzigd. De brief van 24 augustus 2007 is dus, anders dan het college betoogt, niet aan te merken als een (gewijzigd) besluit.
Dit in aanmerking genomen moet de reactie van [appellant] op deze brief niet worden beschouwd als een al dan niet tijdig ingediend beroepschrift. Deze brief moet naar het oordeel van de Afdeling, samen met de overige door [appellant] ingediende brieven, worden opgevat als behorende bij het beroepschrift van 30 juli 2007.
Nu de bij het beroepschrift van 30 juli 2007 behorende brief van 8 augustus 2008 de gronden van het beroep bevat, bestaat geen aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van beroepsgronden.
2.1.2. Gezien het voorgaande is er geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. [appellant] voert aan dat hij geluidhinder ondervindt en dat het college ten onrechte zijn verzoek om in verband daarmee bij nadere eis geluidgrenswaarden voor de inrichting te stellen van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode, heeft afgewezen. Het college had daartoe in ieder geval niet zonder nader onderzoek naar de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid mogen besluiten. Verder heeft het college volgens [appellant] miskend dat de in een op 18 april 2006 uitgebracht rapport van het akoestisch onderzoek dat in opdracht van [appellant] is verricht door Kupers en Niggebrugge (hierna: het geluidrapport) indicatief bepaalde referentieniveaus te laag zijn, omdat in het geluidrapport ten onrechte geen rekening is gehouden met gevelreflectie. Het college heeft volgens [appellant] ten onrechte de belangen van de drijver van de inrichting laten prevaleren boven zijn belang.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 1.1.1. van de Bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mag de inrichting bij woningen een equivalent geluidniveau van maximaal 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode veroorzaken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelezen in verband met voorschrift 4.1.1. van de Bijlage, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1. van de Bijlage opgenomen waarden.
2.2.2. Het college neemt het standpunt in dat slechts wanneer het referentieniveau dusdanig laag is dat in vergelijking daarmee de in voorschrift 1.1.1. van de Bijlage opgenomen geluidgrenswaarden onredelijk veel geluid zouden toestaan, aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van een nadere eis. Het college wijst erop dat volgens het geluidrapport het referentieniveau ongeveer 3 tot 7 dB(A) afwijkt van de grenswaarden. Dit acht het college niet een dusdanig laag referentieniveau, dat niet zou kunnen worden afgezien van het stellen van strengere grenswaarden. Daarbij neemt het college mede in aanmerking dat de inrichting is gelegen in een gebied dat planologisch is bestemd voor recreatie en dat de in zo'n gebied gevestigde recreatie-inrichtingen in staat moeten worden gesteld om hun activiteiten in overeenstemming met de daarvoor in het Besluit vastgestelde standaard geluidgrenswaarden uit te oefenen.
2.2.3. Het bevoegd gezag komt beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of hij gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen, en kan daarbij verschillende belangen tegen elkaar afwegen. Het uitgangspunt van het college dat - mede gezien de belangen van de in het recreatiegebied gevestigde ondernemingen - alleen aanleiding bestaat om strengere geluidgrenswaarden te stellen wanneer het referentieniveau dusdanig laag is dat de standaard geluidgrenswaarden onredelijk veel geluid zouden toestaan, acht de Afdeling niet onredelijk. Er is geen grond voor het oordeel dat het college op basis van het geluidrapport niet over voldoende kennis beschikte over de hoogte van het referentieniveau om een afweging te maken over het al dan niet stellen van strengere geluidgrenswaarden. Het college heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat dit referentieniveau, ook als dit wellicht vanwege een correctie voor gevelreflectie enigszins lager zou zijn dan in het rapport is ingeschat, niet dusdanig laag is dat strengere grenswaarden zouden moeten worden gesteld.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
262-596.