ECLI:NL:RVS:2009:BH1888

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801868/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • W. Sorgdrager
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom wegens overtreding van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant] en het college van gedeputeerde staten van Drenthe. Het college had op 29 oktober 2004 aan [appellant] en [appellanten] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dit betrof de aanwezigheid van 7.000 ton compostresidu op een perceel in Tiendeveen, gemeente Hoogeveen.

Na een aantal procedures, waaronder een vernietiging van een eerder besluit door de Afdeling op 22 februari 2006, heeft het college op 29 januari 2008 opnieuw het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de bezwaren van Terra Intermediair en anderen niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit hebben [appellant] en Terra Intermediair beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling heeft ter zitting op 20 januari 2009 de zaak behandeld. De vertegenwoordigers van [appellant] en het college hebben hun standpunten toegelicht. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had onderzocht of het compostresidu binnen de inrichtingsgrenzen van de golfbaan was gestort, waardoor niet vaststond of artikel 10.2 van de Wet milieubeheer was overtreden. De beroepsgrond van [appellant] slaagde, terwijl het beroep van Terra Intermediair ongegrond werd verklaard.

De Raad van State vernietigde het besluit van het college van 29 januari 2008 voor zover het bezwaar van [appellant] ongegrond was verklaard en veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

200801868/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats], gemeente Hoogeveen,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 29 oktober 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) aan [appellant], aan [appellanten] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de hiertegen gemaakte bezwaren van [appellanten] (hierna: Terra Intermediair en anderen) niet-ontvankelijk verklaard. In haar uitspraak van 22 februari 2006 in zaak nr.
200504725/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college onder meer het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de bezwaren van Terra Intermediair en anderen opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en Terra Intermediair en anderen bij brief van 13 maart 2008, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar [appellant] en Terra Intermediair en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. M.E. Koekoek en P.J. Graveland, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, vertegenwoordigd door mr. K. Bos-Perdok en ing. B. Baan, beiden werkzaam bij die gemeente, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluiten van 29 oktober 2004 is een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd met artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aanwezig zijn van 7.000 ton compostresidu in afscheidingswallen op een perceel aan de Hoogeveenseweg in Tiendeveen, gemeente Hoogeveen.
2.2. Terra Intermediair en anderen betogen dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.2.1. In haar uitspraak van 22 februari 2006 heeft de Afdeling overwogen dat, aangezien [appellanten] geen belang meer hadden bij een beoordeling van de besluiten van 29 oktober 2004 en Terra Intermediair B.V., [appellanten] niet rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen door de besluiten van 29 oktober 2004, het college de bezwaren van Terra Intermediair en anderen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant] en Terra Intermediair en anderen is aangevoerd geen aanleiding om over de ontvankelijkheid van Terra Intermediair en anderen anders te oordelen dan zij bij de uitspraak van 22 februari 2006 heeft gedaan. De beroepsgrond faalt.
2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder een inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), in samenhang met Bijlage I, categorie 19, onderdeel 19.1, onder e, worden als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen sportterreinen, openluchttheaters en andere inrichtingen waar een of meer voorzieningenaanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld.
2.4. [appellant] voert, kort weergegeven, aan dat artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden. Hiertoe voert zij aan dat het compostresidu geen afvalstof is maar is aan te merken als een compost in de zin van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: het BOOM) en een bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming en hiervoor geldt volgens haar het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde stortverbod niet.
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het compostresidu is toegepast in afscheidingswallen tussen een uitbreiding van de golfbaan 'Martensplek' en de openbare weg. Een golfbaan is, zijnde een sportterrein, in Bijlage I, categorie 19, onderdeel 19.1, onder e, van het Ivb aangewezen als een inrichting. Ter zitting is gebleken dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de afscheidingswallen al dan niet binnen de inrichtingsgrenzen van de golfbaan zijn gelegen. Derhalve is niet duidelijk of het compostresidu buiten een inrichting is gestort of anderszins op of in de bodem is gebracht en staat niet vast of artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is overtreden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep van Terra Intermediair en anderen is ongegrond. Het beroep van [appellant] is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond is verklaard.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten] ongegrond;
II. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 januari 2008, kenmerk 5.3/2007007600, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond is verklaard;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Drenthe aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Hek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
542.