200803503/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd, onderscheidenlijk wonend te [woonplaats], gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 april 2008 in zaak nr. 07/5734 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Bij besluit van 20 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor nieuwbouw en uitbreiding van het kantoor en de bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 3 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellanten (hierna: [appellanten]) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door de voornoemde vennoten, bijgestaan door mr. J. Geelhoed, en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Berg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [vergunninghouder] prepareert en verhandelt bloembollen op het perceel ten behoeve van professionele bloemtelers.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door hen niet te volgen in het betoog dat het besluit van 20 juni 2007 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, heeft miskend dat de door hen ingediende zienswijze ten onrechte bij de totstandkoming van dat besluit, noch bij die van de op 5 juni 2007 voor het project verleende verklaring van geen bezwaar door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten), betrokken is.
2.2.1. Dat betoog faalt. Bij brief van 10 januari 2007 hebben [appellanten] bij het college een zienswijze op het voornemen om vrijstelling voor het project te verlenen ingediend. Hierop heeft het college bij brief van 6 februari 2007 gereageerd en, voor zover thans van belang, te kennen gegeven dat de zienswijze zijn standpunt ten aanzien van het voornemen niet heeft gewijzigd. Vervolgens hebben [appellanten] bij brief van 17 april 2007 een toelichting op hun zienswijze bij gedeputeerde staten ingediend. Die hebben bij brief van 5 juni 2007 een verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan afgegeven. In die brief is vermeld dat gedeputeerde staten instemmen met de wijze waarop het college de naar voren gebrachte bedenkingen in zijn brief van 6 februari 2007 heeft weerlegd. Uit de brief van het college van 6 februari 2007, alsmede uit die van gedeputeerde staten van 5 juni 2007, valt aldus af te leiden dat de zienswijze van [appellanten] bij de voorbereiding van het besluit van 20 juni 2007 is betrokken. De rechtbank heeft daarom in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel bij het nemen van het besluit van 20 juni 2007 is geschonden.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) geldt voor de gronden waarop het project is voorzien gedeeltelijk de bestemming "Agrarische doeleinden, glastuinbouw (Ag)", en voor het overige die bestemming met de subbestemming "Agrarisch nevenbedrijf (Agn)". Het project is voor het gedeelte dat is voorzien op de bestemming "Agrarische doeleinden, glastuinbouw (Ag)", wat de afstand tot de erfscheiding en de bouwhoogte betreft in strijd met het bestemmingsplan. De bouwhoogte van de fasen 1 en 3 van het project bedraagt 9 m, waar ingevolge het bestemmingsplan ten hoogste 6 m is toegestaan; de bouwhoogte van fase 2 bedraagt 16,5 m, waar ingevolge het bestemmingsplan ten hoogste 9 m is toegestaan.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door hen niet te volgen in het betoog dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten, heeft miskend dat de in het project voorziene bedrijfsgebouwen niet op de minimale afstand die in het kader van de te verwachten geluidhinder ten opzichte van woningbouw in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de brochure) wordt aanbevolen zijn voorzien en de bouwhoogte van 16,5 m van het kantoorgebouw, dat deel uitmaakt van het project, zich niet verhoudt tot de gemiddelde hoogte van recent gebouwde en nog te bouwen gebouwen in de omgeving.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200707222/1), zijn de in de brochure vermelde afstanden niet bindend en mag daarvan onder omstandigheden worden afgeweken. De volgens de brochure aan te houden afstand van het door [vergunninghouder] benutte perceel tot de dichtstbijzijnde woningbouw bedraagt 100 m, nu de omgeving van het project gemengd gebied is. De voorziene afstand bedraagt ongeveer 75 m.
Het college heeft zich ten aanzien van deze afstand op het standpunt gesteld dat [vergunninghouder] een bestaande onderneming drijft, waarvoor het op 10 juli 2007 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft verleend, waarin de uitbreiding, voorzien in het project, is betrokken. Volgens het college zal het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de realisering van het project niet toenemen. De geluidshinder die door het gebruik van de zogenoemde dockshelters wordt veroorzaakt zal volgens het college grotendeels opgaan in het verkeerslawaai van de nabij gelegen provinciale weg Burgemeester Elzenweg.
De overige in aanmerking te nemen geluidhinder kan volgens het college worden weggenomen door een 3 m hoog geluidscherm dat geplaatst zal worden, zoals voorzien in het inmiddels door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan "De Woerd".
2.4.2. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de hoogte van het project past in de hoogteaccenten van 12 m die langs de Burgemeester Elsenweg in het bestemmingsplan "De Woerd" zijn voorzien. Onder verwijzing naar de afstand van het project tot de bestaande en toekomstige woningen van [appellanten] en een door het college overgelegde schematische tekening, waaruit blijkt dat het verlies van uitzicht grotendeels wordt weggenomen door het te plaatsen ondoorzichtige geluidscherm, ondervinden [appellanten] volgens het college geen onaanvaardbare zichthinder door het project.
2.4.3. Onder deze op zichzelf niet bestreden feiten en omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten. Dat, naar [appellanten] stellen, locaties bestaan die zich beter voor de realisering van het project lenen, leidt niet tot dat oordeel. Het college had te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. Nu het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kon het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat die situatie zich voordoet, is gesteld noch gebleken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009