200803866/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ede Gld,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 april 2008 in
zaken nrs. 07/383 en 07/3109 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van zijn woning, alsmede voor het bouwen van een berging op het perceel [locatie] te Ede (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 5 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft [appellante] bij de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 juli 2007 heeft [appellante] haar beroep aangevuld met gronden gericht tegen het besluit van het college van 14 februari 2007.
Bij uitspraak van 15 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 14 februari 2007 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door G.G.H. Rijkse, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. [vergunninghouder] is - met bericht - niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Ede" heeft het perceel de bestemming "Eengezinshuizen" met de nadere aanduiding "gesloten bebouwing (meer dan twee woningen aaneengebouwd)" (verder: EG).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften dient tussen de woning en de achtererfafscheiding een afstand van minimaal 10 meter in acht te worden genomen.
2.2. [appellante] betoogt dat de planvoorschriften zich tegen het realiseren van woonruimte op het achtererf verzetten, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitbouw van de woning op het achtererf is toegestaan.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de planvoorschriften de uitbouw van de woning op het achtererf toestaan. Zoals blijkt uit het bouwplan zal de afstand tussen de nieuwe achtergevel en de achtererfscheiding nog 23 meter bedragen, zodat de minimum afstand van 10 meter in acht wordt genomen.
Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de leden 4, 5 en 6 van artikel 4 van de planvoorschriften geen betrekking hebben op het bouwen van eengezinshuizen, maar op het bouwen van bijgebouwen en andere bouwwerken.
2.4. Ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen ontvankelijk en gegrond had moeten verklaren, slaagt niet. Nu het college bij besluit van 14 februari 2007 alsnog op het bezwaar heeft beslist en [appellante] in het kader van het beroep niet heeft gesteld dat zij nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar, en de rechtbank daarvan ook overigens niet is gebleken, heeft de rechtbank het beroep in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. De stelling van [appellante] dat het belang voor een inhoudelijke beoordeling is gelegen in de gemaakte kosten van rechtsbijstand slaagt niet, nu de rechtbank het college wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellante] gemaakte proceskosten. Voor de berekening daarvan is de rechtbank volgens vaste jurisprudentie terecht van factor 0,25 uitgegaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009