ECLI:NL:RVS:2009:BH2488

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808659/1 en 200808659/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Boll
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking milieuvergunning veehouderij door college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden

Op 4 februari 2009 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellant A] en [appellante B] tegen het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden. Het college had op 14 oktober 2008 een milieuvergunning voor een veehouderij gedeeltelijk ingetrokken, omdat er gedurende drie jaar geen handelingen met de vergunning waren verricht. De vergunning was eerder verleend op 30 januari 1990 voor het houden van 60 stuks vrouwelijk jongvee en 384 vleesvarkens. De intrekking werd ter inzage gelegd op 21 oktober 2008. De appellanten hebben op 1 december 2008 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 januari 2009 hebben de partijen toestemming gegeven voor onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak.

De Raad van State overwoog dat het college terecht had besloten tot intrekking van de vergunning, omdat de appellanten niet konden aantonen dat er in de drie jaar voorafgaand aan de intrekking vee werd gehouden. De appellanten hadden meitellingen overgelegd, maar deze waren niet voldoende om aan te tonen dat er nog vee op de locatie aanwezig was. De Raad van State oordeelde dat het college niet in strijd met zijn beleid had gehandeld en dat de intrekking van de vergunning voldoende was gemotiveerd. De beroepsgronden van de appellanten, waaronder de stelling dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, werden verworpen. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200808659/1 en 200808659/2.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) een aan [appellant A] verleende milieuvergunning voor een veehouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is ter inzage gelegd op 21 oktober 2008.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellante B] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Laerhoven-van Veen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. In artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is bepaald dat, voor zover hier van belang, het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.3. Bij besluit van 30 januari 1990 is aan [appellant A] een milieuvergunning verleend voor het houden van 60 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar en 384 vleesvarkens. Deze vergunning is bij besluit van 14 oktober 2008 op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer ingetrokken voor het houden van genoemde vleesvarkens en 45 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar.
2.4. [appellanten] betogen dat niet is voldaan aan de in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer genoemde voorwaarde voor intrekking van de milieuvergunning, omdat
- anders dan het college beweert - gedurende drie jaar voorafgaand aan het besluit van 14 oktober 2008 in de inrichting vee werd gehouden. Volgens [appellanten] heeft het college van hen ten onrechte verlangd dit door middel van meitellingen of een mestboekhouding voor het adres de [locatie] te [plaats], te onderbouwen, omdat in de veehouderij vee wordt gehouden dat geregistreerd staat op een ander adres.
[appellanten] betogen voorts dat het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval wordt afgeweken van het door de gemeente gevoerde beleid om geen gebruik te maken van de in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, gegeven bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning.
2.4.1. Gebleken is dat tijdens controlebezoeken door een ambtenaar van de gemeente op 18 februari 2003, 7 november 2007 en 14 juli 2008 in de veehouderij geen vee is aangetroffen, met uitzondering van 10 stuks vrouwelijk jongvee bij de eerstgenoemde controle. Tijdens deze controlebezoeken is voorts geconstateerd dat twee van de vier stallen in dermate slechte staat verkeren dat deze niet meer geschikt zijn voor het houden van vee, één stal wordt gebruikt voor het opslaan van materiaal en één stal ruimte kan bieden aan 15 stuks jongvee. Naar aanleiding van het voornemen van het college om de aan [appellant A] verleende milieuvergunning in te trekken, heeft [appellant A] aan het college meitellingen overgelegd om aan te tonen dat in de veehouderij vee wordt gehouden. In een brief van 24 april 2008 heeft het college [appellant A] laten weten dat uit de door hem overgelegde meitellingen niet volgt dat op de [locatie] te [plaats] nog vee wordt houden en hem verzocht dit alsnog op een andere wijze aan te tonen. Het college heeft daarbij op de mogelijkheid gewezen bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit door middel van een inrichtinggebonden UBN-nummer stallijsten op te vragen.
2.4.2. [appellanten] hebben beaamd dat sinds februari 2003 in de veehouderij geen varkens meer worden gehouden. Zij hebben hun stelling dat in de drie jaar voorafgaand aan het besluit van 14 oktober 2008 in de veehouderij meer dan 15 stuks vrouwelijk rundvee jonger dan twee jaar is gehouden, met de door hen overgelegde meitellingen niet deugdelijk onderbouwd. Aangezien [appellanten] in de gelegenheid zijn gesteld de aanwezigheid van vee in de veehouderij anders dan door meitellingen of een mestboekhouding aan te tonen, doch dit hebben nagelaten, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre niet de revisievergunning op grond van artikel 8:25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk heeft kunnen intrekken.
Het beroep faalt in zoverre.
2.4.3. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de gemeente Reusel-De Mierden, anders dan [appellanten] betogen, niet beleidsmatig afziet van het intrekkingen van milieuvergunningen wanneer geconstateerd wordt dat drie jaar geen handelingen worden verricht met gebruikmaking van de vergunning. Nu het college met het besluit van 14 oktober 2008 dus niet is afgeweken van het door de gemeente gevoerde beleid, bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat dit besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Het beroep faalt in zoverre.
2.5. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat onvoldoende op de door hen ingediende zienswijzen is gereageerd en uit het ontwerp van het besluit niet blijkt dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht zou worden gevolgd. Voorts betogen [appellanten] dat het bestreden besluit in strijd met het verbod van détournement de pouvoir is genomen. Hiertoe voeren zij aan dat het college de milieuvergunning gedeeltelijk heeft ingetrokken omdat het gebied waarin de veehouderij is gelegen inmiddels als woongebied is bestemd.
Deze beroepsgronden falen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij onvoldoende zijn voorgelicht over de te volgen procedure en dat aan de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning een andere reden ten grondslag ligt dan in het besluit is opgenomen. De Afdeling is voorts van oordeel dat het college in het bestreden besluit afdoende op de zienswijzen heeft gereageerd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
373-491.