200808891/2.
Datum uitspraak: 3 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
Bij besluit van 19 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college) aan [verzoekster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van een garagebedrijf met tankstation op het adres [locatie] te [plaats] geweigerd.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State eveneens ingekomen op 9 december 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 januari 2009, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van Bergeijk, vertegenwoordigd door M. van den Hurk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college geweigerd een veranderingsvergunning te verlenen ten behoeve van de verkoop van LPG binnen de inrichting. Deze veranderingsvergunning is door [verzoekster] destijds aangevraagd om tot het opheffen van de met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) strijdige situatie te komen.
2.3. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de inrichting geldende, krachtens artikel 8.45 gestelde regels. Het Bevi betreft een dergelijke regeling.
Artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer bepaalt, onder meer, dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
2.4. Voor zover het verzoek van [verzoekster] zich richt tegen het besluit van 18 oktober 2007, waarbij het college met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer de vergunning van [verzoekster] heeft ingetrokken voor zover het betreft de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties, verwijst de voorzitter naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008 in zaak nr.
200708288/1. Bij deze uitspraak is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Als gevolg hiervan is de intrekking onherroepelijk geworden.
2.5. Het college heeft aan de weigering van de veranderingsvergunning ten grondslag gelegd dat de inrichting onaanvaardbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Het college is deze mening toegedaan omdat, onder andere, de afstand van het vulpunt van de LPG-installatie tot kwetsbare objecten niet voldoet aan het afstandsvereiste van 45 meter, dat voortvloeit uit artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bevi, in samenhang met de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi). Voorts voldoet de afstand van de tankwagen tot het vulpunt van de LPG-installatie niet aan het afstandsvereiste van ten hoogste 5 meter van voorschrift 4.5.1 van bijlage I behorende bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer.
2.6. [verzoekster] betoogt dat de vergunning ten onrechte is geweigerd, omdat volgens haar het afstandsvereiste behorend bij een grenswaarde van 10-5 als bedoeld in artikel 17 van het Bevi op de inrichting van toepassing is en zij voldoet aan de daarbij behorende afstand van 25 meter tussen vulpunt en kwetsbaar object. Dat zij nog niet voldoet aan het afstandsvereiste van ten hoogste 5 meter tussen het vulpunt en de tankwagen kan volgens haar worden opgelost.
2.7. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had [verzoekster] een vergunning voor een garagebedrijf voor herstelwerkzaamheden met daarbij een tankstation voor vloeibare brandstoffen. [verzoekster] had ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen vergunning voor LPG-doorzet, dit als gevolg van het hiervoor genoemde inmiddels onherroepelijke besluit van 18 oktober 2007.
2.8. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bevi en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Revi en tabel 1 van bijlage 1 behorende bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat de afstand vanaf het vulpunt van een LPG-tankstation waarvan de doorzet van LPG minder dan 1.000 m3 per jaar bedraagt tot een kwetsbaar object niet kleiner is dan 45 meter. Voor LPG-stations met een doorzet van maximaal 1.500 m3 geldt op grond van tabel 1 van bijlage 1 behorende bij de Revi een afstandsvereiste van 110 meter.
Ingevolge artikel 4.5.1 van bijlage I behorende bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer, voor zover hier van belang, moet de tankwagen op ten hoogste 5 meter van het vulpunt zijn opgesteld. De tankwagen moet in de wegrijrichting zijn opgesteld, zodanig dat deze ingeval van nood zonder manoeuvreren kan wegrijden naar de openbare weg.
2.9. Op grond van bijlage 1 behorende bij de aanvraag moet het ervoor worden gehouden dat [verzoekster] met haar vergunningaanvraag een LPG-doorzet van minder dan 1.000 m3 heeft beoogd. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college ook van een dergelijke doorzet is uitgegaan.
Gelet op de aanvraag en de daarbij behorende stukken voldoet de inrichting niet aan het afstandsvereiste van 45 meter, dat voortvloeit uit artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bevi, in samenhang met de Revi. Verder wordt met de aangevraagde veranderingsvergunning niet voldaan aan het afstandsvereiste van ten hoogste 5 meter tussen vulpunt en tankauto van voorschrift 4.5.1 van bijlage 1 behorende bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 29 april 2008, kent de Wet milieubeheer hiervoor geen afwijkingsmogelijkheid. Derhalve heeft het college naar het oordeel van de voorzitter op grond van artikel 8.8, derde lid, in samenhang met artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer terecht de vergunning geweigerd. Gelet op het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.10. De voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2009