200803617/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2008 in zaak nr. 07/1051 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2008, verzonden op 9 april 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. t'Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in voormelde bepaling, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, dan wel de geschiktheid, in geval van feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol'.
In onderdeel B van bijlage 1, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder 'Geestelijke geschiktheid', onder c, ernstig onaangepast rijgedrag vermeld.
2.2. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 juli 2006 ten grondslag gelegd dat uit een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid van 12 juni 2006, dat tot een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, heeft geleid, valt af te leiden dat [appellant] ernstig onaangepast rijgedrag heeft vertoond.
Volgens dit proces-verbaal is [appellant] op 9 juni 2006 als bestuurder van een motorrijtuig doorgereden, terwijl een als zodanig herkenbaar politievoertuig hem wegens verdenking van betrokkenheid bij een op dezelfde dag gepleegde bankoverval trachtte te laten stoppen. Hij heeft daarbij door de berm en over de vluchtstrook gereden en daarna zijn weg vervolgd met een snelheid van ongeveer 150 kilometer per uur, waar maximaal 100 kilometer per uur is toegestaan. Daarbij heeft hij andere weggebruikers zowel rechts als links ingehaald. Toen een als zodanig herkenbaar politievoertuig voor hem ging rijden, heeft hij dat voertuig opzettelijk van achter aangereden. Vervolgens heeft [appellant] een rood verkeerslicht genegeerd, waarna hij een aanrijding met een ander voertuig heeft veroorzaakt, aldus dat proces-verbaal.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het CBR gehouden was om hem een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen, heeft miskend dat het proces-verbaal van 12 juni 2006 niet juist is en het daarin beschreven gedrag in elk geval niet als ernstig onaangepast rijgedrag kan worden aangemerkt, nu dit is veroorzaakt door de achtervolging door de politie, waarvan hij erg was geschrokken. Voorts heeft zij volgens hem miskend dat in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 juli 2006 ten onrechte is vermeld dat hij na het plegen van een misdrijf is weggereden, nu dat strafrechtelijk nog niet is komen vast te staan.
2.3.1. De rechtbank is terecht van de juistheid van het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 12 juni 2006 uitgegaan, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud daarvan onjuist is. De enkele betwisting ervan is daartoe onvoldoende. Voorts heeft zij met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR de in het proces-verbaal beschreven gedragingen in redelijkheid niet als ernstig onaangepast rijgedrag, als bedoeld in bijlage 1 bij de Regeling, kon aanmerken. Dat [appellant] achtervolgd werd door de politie, leidt niet tot een ander oordeel. Dat, als gesteld, strafrechtelijk nog niet vaststaat dat [appellant] bij het plegen van een bankoverval betrokken was, doet dat evenmin. Het oordeel van het CBR heeft betrekking op het rijgedrag van [appellant], niet op zijn mogelijke betrokkenheid bij dat misdrijf.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. O. de Savornin Lohman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009