200900257/1 en 200900257/2.
Datum uitspraak: 5 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 december 2008 in zaak nr. 08/1908 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loenen.
Bij besluit van 7 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast over te gaan tot beëindiging van bewoning van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, voor zover thans van belang, dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Scheijven, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het gebruik van het gebouw op het perceel als woning in strijd is met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: het bestemmingsplan) inclusief de daarin opgenomen overgangs- en vrijstellingsbepalingen, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het hoger beroep beperkt zich tot de vragen of de rechtbank terecht het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen en terecht heeft geoordeeld dat het college, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de opgelegde last heeft kunnen handhaven.
2.3.1. In het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel wijst [appellant] op de brief van de gemeente van 28 mei 1997, gelezen in samenhang met de brieven van de gemeente van 11 november 1992 en 1 maart 1993.
2.3.1.1. De brieven van 11 november 1992 en 1 maart 1993 zijn afkomstig van een ambtenaar van de gemeente en hebben betrekking op het huisnummer waarmee het gebouw op het perceel in het kader van de aanslag voor de onroerend zaak belasting (hierna: de OZB) wordt aangeduid. In deze brieven is vermeld dat, zolang het gebouw niet als woning wordt erkend, er geen aanleiding is om, zoals door [appellant] verzocht, het gebouw met een ander huisnummer aan te duiden. In de brief van 28 mei 1997 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat in het kader van de vaststelling van de OZB een ander huisnummer aan het gebouw op het perceel is toegekend. Tevens heeft het college in deze brief uitdrukkelijk vermeld dat de toekenning van een huisnummer geen enkel recht geeft op bewoning van het gebouw. Mede gelet op dit uitdrukkelijk voorbehoud kan de brief van 28 mei 1997, op zichzelf, noch in samenhang met de eerder genoemde brieven uit 1992 en 1993, worden aangemerkt als een ondubbelzinnige toezegging van het college dat het niet handhavend zal optreden tegen de illegale bewoning van het gebouw op het perceel. De omstandigheid dat OZB is geheven, is evenmin als een zodanige toezegging aan te merken, net zomin als het tijdsverloop van tien jaar tussen de brief uit 1997 en het handhavend optreden.
2.3.2. Ter ondersteuning van zijn betoog met betrekking tot de door het college uitgevoerde belangenafweging wijst [appellant] erop dat het college de gewenste beëindiging van de bewoning op termijn ook zal bereiken bij het verlenen van een persoonsgebonden gedoogbeschikking. Voorts voert hij aan dat zijn buren geen bezwaar hebben tegen zijn bewoning, dat zijn situatie zo uniek is dat er geen vrees hoeft te bestaan voor precedentwerking en dat niet relevant is dat hij geen bezwaren heeft ingebracht in de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan, omdat dat niet betekent dat aan het perceel dan een woonbestemming zou zijn toegekend.
2.3.2.1. Het college heeft aan zijn besluit van 6 mei 2008 ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in 2003 en derhalve recent is vastgesteld, dat het wil vasthouden aan het daarin vastgelegde beleid dat uitbreiding van het aantal woningen in het buitengebied niet wenselijk is, dat het aangrenzende agrarische bedrijf kan worden belemmerd in de bedrijfsvoering door een woning op het perceel en dat precedentwerking ongewenst is.
2.3.2.2. Anders dan [appellant] betoogt, kan het gebouw ook indien het met een persoonsgebonden gedoogverklaring wordt bewoond, een belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van het naastgelegen agrarisch bedrijf. Dat de eigenaren van dit bedrijf hebben medegedeeld thans geen bezwaar te hebben tegen bewoning van het gebouw op het perceel, maakt dit niet anders.
Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat [appellant] heeft nagelaten zijn bezwaren in te brengen in de procedure die leidde tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zijn rekening blijft. Dat niet vaststaat dat aan het perceel een woonbestemming zou zijn toegekend, als hij dat wel had gedaan, doet daar niet aan af, aangezien evenmin vaststaat dat het gebouw dan niet als woning zou zijn bestemd.
Ten slotte betoogt [appellant] tevergeefs dat de eerder genoemde brieven uit 1992, 1993 en 1997 een uniek aspect aan zijn situatie geven. Verwezen wordt in dit verband naar hetgeen hierboven onder 2.3.1.1 omtrent deze brieven is overwogen. De rechtbank heeft dan ook terecht niet aangenomen dat voor precedentwerking niet hoeft te worden gevreesd en terecht het gebruik als woning van een niet daartoe bestemd gebouw elders in Loenen niet ondenkbaar geacht.
2.3.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden tegen het gebruik van het gebouw als woning.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2009