200805172/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 mei 2008 in zaak nr. 07/2227 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluiten van 14 juni 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [appellant] toegekende huursubsidie over de tijdvakken 1 juli 2002 - 1 juli 2003, 1 juli 2003 - 1 juli 2004, 1 juli 2004 - 1 juli 2005 en 1 juli 2005 - 1 januari 2006 nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte uitbetaalde subsidie ten bedrage van € 8.157,42 teruggevorderd.
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft de minister het van [appellant] teruggevorderde bedrag verhoogd met € 900,00 wegens het overtreden van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) in voormelde tijdvakken.
Bij besluit van 8 november 2007 heeft de minister de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend, welke aan de minister zijn toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, vergezeld van de echtgenoot van [appellant], [echtgenote], en de minister, vertegenwoordigd door I. Hungerink en M.G. Eckhardt, zijn verschenen.
2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343), zijn onder meer de artikelen 3, 7a, 26 en 36 van de Hsw komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 14 juni 2006 zien, vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Hsw, wordt onder medebewoner verstaan: persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt huursubsidie slechts toegekend:
a. als de huurder, alsmede degenen die op de peildatum medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, zich uiterlijk vijf dagen na de peildatum op het adres van die woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, zijn de huurder en de medebewoner verplicht uit eigen beweging aan de minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister de toekenning herzien, als de huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.
Ingevolge het derde lid kan, in het geval het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of teveel uitbetaalde huursubsidie van de huurder teruggevorderd worden.
Ingevolge het vierde lid kan de minister als de herziening haar grond vindt in het feit dat artikel 33 niet is nageleefd, het terug te vorderen bedrag verhogen met 25 procent, met dien verstande dat deze verhoging niet meer mag bedragen dan € 225,00 per subsidietijdvak waarover ten onrechte huursubsidie werd genoten.
2.3. [appellant] heeft over de voormelde tijdvakken huursubsidie ontvangen voor het subsidieadres [locatie] te [plaats].
De minister heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluiten ten grondslag gelegd dat [appellant] heeft verzuimd aan de minister mede te delen dat [echtgenote] medebewoner was in de periode van 1 juli 2002 tot 27 oktober 2005 zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 9, eerste lid, en artikel 33, eerste lid, van de Hsw.
2.4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat zij tussen 1 juli 2002 en 27 oktober 2005 met [echtgenote] op het subsidieadres heeft samengewoond. Zij voert daartoe aan dat voorbij is gegaan aan de door [echtgenote] verleende mantelzorg als reden voor zijn veelvuldige aanwezigheid. Voorts kan uit het waterverbruik in haar woning en de woning van [echtgenote] niet worden afgeleid dat [echtgenote] met haar samenwoonde.
2.4.1. [appellant] en [echtgenote] hebben op 27 oktober 2005 aan de sociale recherche verklaard dat [echtgenote] meer in de woning van [appellant] verbleef dan in zijn eigen woning, dat hij daar na zijn werk vrijwel altijd at en dat hij vrijwel alle nachten in de woning van [appellant] verbleef. De minister heeft daaraan de conclusie mogen verbinden dat [echtgenote] zijn hoofdverblijf had op het subsidieadres en daarom medebewoner in de zin van de Hsw was. Hetgeen [appellant] aanvoert omtrent het waterverbruik, kan reeds hierom niet slagen. Voorts heeft [appellant] haar stelling dat [echtgenote], in weerwil van de door haar en hem afgelegde verklaringen, slechts gedurende de perioden van ziekte veelvuldig bij haar verbleef niet aannemelijk gemaakt.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de reden voor het veelvuldige verblijf van [echtgenote] in de woning van [appellant] niet van belang is bij het bepalen of [echtgenote] daar zijn hoofdverblijf had. Gelet hierop faalt ook het betoog van [appellant] dat er geen grond bestond voor het opleggen van een verhoging omdat zij meende dat [echtgenote] geen medebewoner was en zij daarom geen informatie heeft achtergehouden.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het terugvorderen van de verstrekte subsidie. Zij voert daartoe aan dat eraan voorbijgegaan is dat zij niet de intentie had te frauderen, dat er geen financieel voordeel is behaald en dat [echtgenote] veel bij haar verbleef omdat hij onbetaald de taak van intensieve mantelzorger op zich had genomen.
Voorts heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte nagelaten te motiveren waarom deze omstandigheden geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
2.5.1. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, was het niet aan de rechtbank om te motiveren waarom de door haar aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft slechts beoordeeld of de minister zich, bezien in het licht van zijn beleid om slechts van terugvordering af te zien indien zeer dringende redenen zich daartegen verzetten, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen zeer dringende redenen in de zin van dat beleid zijn en heeft daarover in bevestigende zin geoordeeld. Hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Rop
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009