200706723/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de Vereniging Linge Goed - Onze Zaak, gevestigd te Beesd, gemeente Geldermalsen,
4. de raad van de gemeente Geldermalsen,
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en [vennoot D], allen wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], beiden wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellante sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellante sub 16], wonend te [woonplaats], en anderen,
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. de Vereniging De Breeknap, gevestigd te Geldermalsen,
21. [appellanten sub 21], beiden wonend te [woonplaats],
22. [appellanten sub 22], beiden wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellanten sub 24], beiden wonend te [woonplaats],
25. [appellanten sub 25], beiden wonend te [woonplaats],
26. [appellante sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellant sub 29], wonend te [woonplaats],
30. [appellant sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellanten sub 31], wonend te [woonplaats],
32. [appellant sub 32], wonend te [woonplaats],
33. [appellant sub 33] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
35. [appellant sub 35], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Geldermalsen (hierna: de raad) bij besluit van 28 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], de Vereniging Linge Goed - Onze Zaak, de raad, [appellanten sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16] en anderen, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de Vereniging De Breeknap, [appellanten sub 21], [appellanten sub 22], [appellant sub 23] (hierna: [appellant sub 23]), [appellanten sub 24], [appellanten sub 25], [appellante sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33] en anderen, [appellant sub 34] alsmede [appellant sub 35] tijdig beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 28], de raad, [appellante sub 10], [appellant sub 30], [appellanten sub 21] alsmede [appellant sub 33] en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Er zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 16] en anderen, [appellanten sub 8] alsmede de Vereniging Linge Goed - Onze Zaak. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2008, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], de Vereniging Linge Goed - Onze Zaak, de raad, [appellanten sub 5], [appellanten sub 8], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 16] en anderen, [appellant sub 19], de Vereniging De Breeknap, [appellanten sub 21], [appellanten sub 24], [appellant sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 32], [appellant sub 33] en anderen alsmede het college in persoon zijn verschenen dan wel zich hebben doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan omvat nagenoeg het gehele grondgebied van de gemeente Geldermalsen, met uitzondering van de woonkernen, een tweetal grote recreatieterreinen en enkele andere kleinere deelgebieden. Het plan vervangt het voorheen geldende plan "Buitengebied 1984" en de partiële herzieningen van dit voorheen geldende plan.
Het beroep van [appellanten sub 5]
2.3. [appellanten sub 5] streven met hun beroep na dat op de gronden aan de Acquoysemeer te Beesd geen nieuw agrarisch bedrijf meer kan worden gevestigd. Zij veronderstellen dat het plan de vestiging van een dergelijk bedrijf mogelijk maakt. De plankaart, deelblad 1, kent aan de gronden waarop het beroep van [appellanten sub 5] betrekking heeft de bestemming "Landelijk gebied 1" toe. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de desbetreffende gronden uitsluitend gebouwen worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf. Het plan staat de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf ter plaatse derhalve niet toe. Anders dan [appellanten sub 5] veronderstellen, is het college van burgemeester en wethouders verder niet bevoegd om het plan zodanig te wijzigen dat de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf ter plaatse wordt toegestaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
Voor zover [appellanten sub 5] vraagtekens stellen bij de motivering die ten grondslag ligt aan voormelde gedeeltelijke onthouding van goedkeuring overweegt de Afdeling het volgende. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden. Vaststaat dat vóór 1 juli 2008 geen ontwerpplan ter inzage is gelegd waarin de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften in acht is genomen, zodat naar aanleiding van het bestreden besluit in zoverre eventueel een plan op grond van de Wro zou kunnen worden vastgesteld. Artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft, zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 16 juli 2008, nr.
200705923/1, heeft overwogen, geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen plan. Gelet hierop staat de motivering die ten grondslag ligt aan de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften in de onderhavige procedure per 1 juli 2008 niet meer ter beoordeling.
Gezien het voorgaande kunnen [appellanten sub 5] met hun beroep niet bereiken hetgeen zij daarmee nastreven. Dit beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat het recreatieve gebruik van zijn perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. …], waarbij zo nu en dan ook wordt overnacht in het op het perceel aanwezige tuinhuisje, ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
2.4.1. De plankaart, deelblad 4, kent aan het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Uiterwaarden", de aanduiding "recreatielandje" en nummer E5 toe. Niet in geschil is dat het plan in zoverre meebrengt dat het perceel van [appellant sub 1] slechts mag worden gebruikt voor dagrecreatieve doeleinden en dat dientengevolge niet mag worden overnacht in het tuinhuisje.
2.4.2. [appellant sub 1] heeft aan de hand van onder meer een overgelegde getuigenverklaring aannemelijk gemaakt dat het recreatieve gebruik, waarbij tevens af en toe wordt overnacht in het tuinhuisje, reeds is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan op 27 februari 1989, welke datum bepalend is voor de toepasselijkheid van het gebruiksovergangsrecht van dit plan. De stelling van de raad dat in 1992 handhavend is opgetreden tegen de aanwezigheid van twee caravans op het perceel van [appellant sub 1] is onvoldoende om aan te nemen dat dit recreatieve gebruik tussentijds gestaakt is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de mogelijkheid om in het tuinhuisje te overnachten als zodanig niet teniet is gedaan vanwege het handhavend optreden tegen de caravans. Gezien het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat het voormelde recreatieve gebruik viel onder de werkingssfeer van het gebruiksovergangs-recht van het voorheen geldende plan. Het recreatieve gebruik waarbij tevens incidenteel wordt overnacht in het tuinhuisje is thans, gelet op artikel 18 van de planvoorschriften, wederom onder de werkingssfeer van het gebruiksovergangsrecht gebracht. Dit laatste is uitsluitend mogelijk, indien aannemelijk is dat het desbetreffende gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De stukken geven er geen blijk van dat hiernaar onderzoek is verricht.
2.4.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Uiterwaarden", de aanduiding "recreatielandje" en nummer E5 dat ziet op het perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […], in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is vastgesteld. Door niettemin in zoverre goedkeuring aan het plan te verlenen, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het besluit van het college dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan voormeld plandeel. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
De beroepen van [appellant sub 2], de Vereniging Linge Goed - Onze Zaak, de raad, [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16] en anderen, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de Vereniging De Breeknap, [appellanten sub 22], [appellant sub 23], [appellanten sub 24], [appellanten sub 25], [appellante sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 29], [appellanten sub 31], [appellant sub 34] alsmede [appellant sub 35]
2.5. Voormelde appellanten kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan (één van) de plandelen met de bestemming "Uiterwaarden", de aanduiding "recreatielandjes" en de nummers A1 tot en met A9, B1 tot en met B38, C1 tot en met C118, D1 tot en met D5, E7 tot en met E64, F1 tot en met F7, F13, F18 tot en met F36 alsmede G1 tot en met G3. Daartoe voeren zij aan dat het recreatieve gebruik van de percelen enkele decennia geleden is aangevangen, dat niet aannemelijk is dat de ecologische hoofdstructuur als gevolg van dit gebruik zal worden aangetast en dat de betrokken eigenaars veelal hebben deelgenomen aan een voorbeeldproject waarbij de recreatielandjes zijn heringericht.
2.5.1. Het college heeft goedkeuring aan voormelde plandelen onthouden, omdat bij de vaststelling daarvan is voorbij gegaan aan de gemeentelijke beleidsnota Lingelandjes van november 2004 (hierna: de beleidsnota) en het provinciale beleid terzake van de ecologische hoofdstructuur. Daarbij heeft het college onder meer betrokken dat geen inzicht is gegeven in de uitkomsten van de inventarisatie van de recreatielandjes.
2.5.2. In paragraaf 2.7 van het streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) staat vermeld dat binnen de ecologische hoofdstructuur de 'nee-tenzij-benadering' geldt. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Het gaat hier blijkens paragraaf 4.4 van het streekplan om een zogenoemde essentiële beleidsuitspraak. Ruimtelijke ingrepen die hiermee in strijd zijn, kunnen alleen door het college worden goedgekeurd nadat provinciale staten door middel van een (partiële) streekplanherziening het beleid hebben gewijzigd.
2.5.3. In paragraaf 5.4 van de beleidsnota, voor zover hier van belang, wordt concreet aangegeven hoe bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan dient te worden omgegaan met de recreatielandjes.
Gebruik van opstallen en gronden daterend van vóór de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan op 27 februari 1989, welke datum bepalend is voor de toepasselijkheid van het gebruiks-overgangsrecht van dit plan, wordt volgens de beleidsnota als zodanig bestemd. Gebruik van opstallen en gronden daterend van na 27 februari 1989 wordt onder het persoongebonden overgangsrecht gebracht, indien sprake is van niet-ongewenst gebruik. Indien sprake is van ongewenst gebruik wordt dit gebruik gewraakt en bestreden, aldus de beleidsnota.
Gebouwen en bouwwerken daterend van vóór de tervisielegging van het ontwerp van de partiële herziening van het voorheen geldende plan aangaande het bouwovergangsrecht op 17 maart 1986, welke datum bepalend is voor de toepasselijkheid van dit bouwovergangsrecht, worden volgens de beleidsnota als zodanig bestemd. Als gebouwen en bouwwerken na 17 maart 1986 zijn gerealiseerd, wordt handhavend opgetreden, aldus de beleidsnota.
2.5.4. De raad heeft bij de vaststelling van het plan geen aanleiding gezien om het gebruik van één of meer van de recreatielandjes met de nummers A1 tot en met A9, B1 tot en met B38, C1 tot en met C118, D1 tot en met D5, E7 tot en met E64, F1 tot en met F7, F13, F18 tot en met F36 alsmede G1 tot en met G3 onder het persoongebonden overgangsrecht te brengen, dan wel dit te wraken en te bestrijden. Evenmin heeft de raad aanleiding gezien om tegen de gebouwen en bouwwerken die thans op de betrokken recreatielandjes aanwezig zijn, handhavend op te treden. De raad heeft in dit verband gesteld dat uit de inventarisatie van de recreatielandjes het algemene beeld naar voren komt dat de oorsprong van het recreatieve gebruik ligt in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Het als zodanig bestemmen van voormelde recreatielandjes acht de raad daarom gerechtvaardigd. De ecologische hoofdstructuur waarvan de recreatielandjes deel uitmaken, wordt volgens de raad niet aangetast, aangezien het gaat om bestaand gebruik.
2.5.5. Niet in geschil is dat de provinciale diensten bij de voorbereiding van het plan hebben gevraagd om inzicht in de uitkomsten van de inventarisatie van de recreatielandjes. Daargelaten de vraag of hier in het kader van het besluit omtrent goedkeuring al dan niet wederom naar is gevraagd, moet worden geconstateerd dat de uitkomsten van de inventarisatie niet in de plantoelichting zijn opgenomen of anderszins bij de stukken zijn gevoegd. Aldus heeft het college niet kunnen vaststellen of wat betreft voormelde recreatielandjes wordt voldaan aan de in de beleidsnota opgenomen criteria om als zodanig te worden bestemd. Evenmin heeft het college daardoor kunnen vaststellen of als gevolg van de bij het plan voorziene legalisering van de recreatielandjes de wezenlijke kenmerken of waarden van de ecologische hoofdstructuur significant worden aangetast. Van het college kon in dit geval niet worden gevergd dat het het benodigde onderzoek geheel zelf zou verrichten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verplichting om onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand in de gemeente, gelet op artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, primair rust op het gemeentebestuur.
Onder deze omstandigheden heeft het college zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de vaststelling van de plandelen die betrekking hebben op voormelde recreatielandjes is voorbij gegaan aan de beleidsnota en het provinciale beleid aangaande de ecologische hoofdstructuur. Verder heeft het college in het bestreden besluit in redelijkheid kunnen volstaan met een summiere behandeling van de bedenkingen die zich richten tegen de in het plan opgenomen regeling voor de recreatielandjes.
2.5.6. Voor zover appellanten zich hebben beroepen op deelname aan een voorbeeldproject waarbij een aantal recreatielandjes is heringericht, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken komt naar voren dat de provincie Gelderland subsidie heeft verleend voor dit voorbeeldproject. Aan deze omstandigheid kan evenwel niet het recht worden ontleend dat het college op een andere wijze over de goedkeuring van het plan zou beslissen dan het thans bij het bestreden besluit heeft gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een aan het college toe te rekenen toezegging aangaande de recreatielandjes.
2.5.7. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 8]
2.6. [appellanten sub 8] voeren aan dat hun [perceel] te[plaats] ten onrechte niet mede is bestemd voor lichte horeca.
Daargelaten de vraag of de ruimtelijke gevolgen van een horeca-gelegenheid op het perceel van [appellanten sub 8] aanvaardbaar kunnen worden geacht, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht hebben [appellanten sub 8] geen concrete plannen voor een horecagelegenheid op het [perceel]. Gelet hierop hebben het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden van [appellanten sub 8] niet mede voor lichte horeca behoeven te worden bestemd. Het aangevoerde treft in zoverre geen doel.
2.7. [appellanten sub 8] voeren aan dat ten onrechte geen woning is toegestaan ter plaatse van de stacaravan met het adres [locatie 1]. De raad is volgens [appellanten sub 8] ten onrechte niet ingegaan op hun zienswijze dienaangaande.
2.7.1. De plankaart, deelblad 4, kent aan het [perceel] de bestemming "Landelijk gebied II" en ter plaatse van de op dit perceel gelegen woning met het adres [locatie 2] de aanduiding "woning" toe.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Landelijk gebied II" aangegeven gronden bestemd voor wonen, uitsluitend voor zover de gronden zijn gelegen binnen een denkbeeldige rechthoek van 1500 m2 dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte indien deze meer is, ter plaatse van de aanduiding "woning" op de plankaart.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder c, sub 1, voor zover hier van belang, geldt dat binnen de op de plankaart met "woning" aangegeven gronden niet meer dan één woning is toegestaan.
2.7.2. In de zogenoemde reactienota vaststelling bestemmingsplan "Buitengebied" is de raad ingegaan op de tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen. In de reactienota is niet ingegaan op de zienswijze van Versteegh van 7 juli 2006 waarin onder meer wordt verzocht om [locatie 1] separaat in het onderhavige plan te vermelden. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door de raad gestelde omstandigheid dat na telefonisch overleg met de juridisch adviseur van [appellanten sub 8] is besloten om de desbetreffende zienswijze te beschouwen als een verzoek om de huisnummering en de gemeentelijke aanslagen op elkaar af te stemmen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten sub 8] de lezing van de raad aangaande de uitkomst van het telefonisch overleg hebben bestreden en dat niet is gebleken van stukken waarin de uitkomst van voormeld overleg is vastgelegd. De ontvangst van de desbetreffende zienswijze is daarentegen wel schriftelijk bevestigd.
2.7.3. In het woonregister van Rumpt wordt reeds in 1972 melding gemaakt van een salonwagen nabij [locatie 2]. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat de stacaravan dateert van vóór de tervisielegging van het ontwerp van de partiële herziening van het voorheen geldende plan aangaande het bouwovergangsrecht op 17 maart 1986 en dientengevolge onder het werkingssfeer van dit bouwovergangsrecht viel. De stacaravan is thans, gelet op artikel 18 van de planvoorschriften, wederom onder de werkingssfeer van het bouwovergangsrecht gebracht.
Volgens [appellanten sub 8] is de stacaravan altijd permanent bewoond geweest. In dit verband hebben [appellanten sub 8] in hun beroepschrift de bewoners van de stacaravan sinds 1972 opgesomd en hebben zij onder meer een aantal verklaringen van voormalige bewoners overgelegd. Dat een aantal van deze bewoners zich volgens de raad nimmer in het woonregister van de gemeente heeft ingeschreven, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan de feitelijke bewoning van de stacaravan. Gezien het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat het gebruik van de stacaravan voor permanente bewoning is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan op 27 februari 1989 en dat dit gebruik dientengevolge onder de werkingssfeer van het gebruiksovergangsrecht van het voorheen geldende plan viel. Het gebruik van de stacaravan is thans, gelet op artikel 18 van de planvoorschriften, wederom onder de werkingssfeer van het gebruiksovergangsrecht gebracht.
De Afdeling overweegt dat het uitsluitend mogelijk is om de stacaravan onder het bouw- en het gebruikovergangsrecht te brengen, indien aannemelijk is dat de stacaravan binnen de planperiode zal worden verwijderd en het gebruik daarvan binnen de planperiode zal worden beëindigd. De stukken geven er geen blijk van dat hiernaar onderzoek is verricht.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduiding "woning" dat ziet op het [perceel] in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is vastgesteld. Door niettemin in zoverre goedkeuring aan het plan te verlenen, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellanten sub 8] is gegrond, zodat het besluit van het college dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan voormeld plandeel. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
Het beroep van [appellanten sub 21]
2.9. [appellanten sub 21] voeren aan dat op de plankaart ten onrechte de aanduiding "woning" is opgenomen voor de [3 percelen] te [plaats]. Het als zodanig bestemmen van de ter plaatse aanwezige woningen achten [appellanten sub 21] in strijd met een goede ruimtelijke ordening, onder meer omdat de bedrijfsvoering van hun melkrundveehouderij aan de [locatie 3] hierdoor wordt beperkt.
2.9.1. De plankaart, deelblad 5, kent aan de [3 percelen] de bestemming "Landelijk gebied II" en ter plaatse van de op deze percelen gelegen woningen [locatie 5], 70 en 70a, de aanduiding "woning" toe.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Landelijk gebied II" aangegeven gronden bestemd voor wonen, uitsluitend voor zover de gronden zijn gelegen binnen een denkbeeldige rechthoek van 1500 m2 dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte indien deze meer is, ter plaatse van de aanduiding "woning" op de plankaart.
2.9.2. De woning [locatie 4] betreft blijkens het deskundigenbericht een burgerwoning waarvoor bij besluit van 18 maart 1999 een vrijstelling en bouwvergunning is verleend. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de voor deze woning getroffen planologische regeling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de verleende vrijstelling en bouwvergunning, niet staande kan worden gehouden dat de woning [locatie 4], zoals [appellanten sub 21] hebben aangevoerd, in strijd met het voorheen geldende plan tot stand is gekomen. Verder wordt in aanmerking genomen dat de woning [locatie 4] voor de melkrundveehouderij van [appellanten sub 21] niet het dichtstbijgelegen stankgevoelige object is en dat deze woning dientengevolge in zoverre niet maatgevend is voor de uitbreidingsmogelijkheden van voormelde veehouderij.
2.9.3. De woningen [locaties 5 en 6] betreffen volgens het deskundigenbericht voormalige agrarische bedrijfswoningen die thans in gebruik zijn als burgerwoningen. Voor zover [appellanten sub 21] hebben aangevoerd dat ten aanzien van deze woningen niet wordt voldaan aan het in paragraaf 2.3 van het streekplan opgenomen beleid voor functieverandering, overweegt de Afdeling dat dit beleid betrekking heeft op de situatie dat de functie van voormalige agrarische gebouwen wordt veranderd. Nu in het onderhavige geval de woonfunctie van de woningen [locaties 5 en 6] niet wordt veranderd, is voormeld beleid in dit geval niet van toepassing.
De woning [locatie 5] ligt op circa 25 meter afstand van de melkrundveehouderij van [appellanten sub 21] en deze woning is dientengevolge dichtstbijgelegen stankgevoelige object. Op de melkrundveehouderij was blijkens het deskundigenbericht eerder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing. Thans is ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw milieubeheer dit besluit op de melkrundveehouderij van toepassing. Gelet hierop mag het aantal landbouwhuisdieren dat wordt gehouden niet groter zijn dan het aantal dat op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer mocht worden gehouden. Evenmin mag de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV en V afnemen. Niet is gebleken dat op basis van het plan de bestaande oppervlakte van de woning [locatie 5] kan worden vergroot. Aangezien het plan aldus niet voorziet in een afname van de afstand tussen de woning [locatie 5] en de melkrundveehouderij, moet worden geconstateerd dat de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij in zoverre niet als gevolg van dit plan wordt beperkt.
Voor zover [appellanten sub 21] hebben aangevoerd dat sprake zou kunnen zijn van een belemmering van de bedrijfsvoering, indien hun melkrundveehouderij vergunningplichtig ingevolge de Wet milieubeheer zou zijn, overweegt de Afdeling dat het college en de raad met deze situatie geen rekening behoefden te houden. Niet is gebleken dat [appellanten sub 21] ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan concrete plannen hadden voor een zodanige uitbreiding van het veebestand dat voormelde situatie zich zou voordoen.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling evenmin een aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de voor de woningen [locaties 5 en 6] getroffen planologische regeling.
2.9.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 21] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10. [appellanten sub 21] kunnen zich niet verenigen met de planologische regeling voor hun gronden aan de [locatie 7], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nrs. […].
2.10.1. De plankaart, deelblad 5, kent aan de desbetreffende gronden van [appellanten sub 21] de bestemming "Landelijk gebied II" toe.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Landelijk gebied II" aangegeven gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, sub 3, voor zover hier van belang, geldt voor de bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf dat bestaande agrarische veldschuren buiten het zogenoemde verbale agrarische bouwblok zijn toegestaan.
2.10.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat aan de betrokken gronden een agrarisch bouwblok was toegekend onder het voorheen geldende plan "Buitengebied 1988, nummer 2". De planologische mogelijkheden van dit voorheen geldende plan zijn niet gerealiseerd, behalve voor zover ter plaatse een werktuigenloods is gebouwd. Beoogd is om alleen deze bestaande werktuigenloods als zodanig te bestemmen. De Afdeling acht dit op zichzelf genomen niet onredelijk.
Anders dan het college en de raad veronderstellen, kan het bouwvoorschrift dat in verband met het voorgaande aan de planvoorschriften is toegevoegd niet toereikend worden geacht. De werktuigenloods van [appellanten sub 21] kan - mede gelet op de foto's bij het deskundigenbericht - weliswaar worden aangemerkt als een bestaande agrarische veldschuur als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, sub 3, van de planvoorschriften, maar in dit artikel is geen rekening gehouden met de situatie dat de werktuigenloods geheel of gedeeltelijk wordt vernieuwd.
2.10.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 21] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" dat ziet op de gronden aan de [locatie 7], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nrs. […], in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. Door niettemin in zoverre goedkeuring aan het plan te verlenen, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellanten sub 21] is in zoverre gegrond, zodat het besluit van het college dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan voormeld plandeel. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 28]
2.11. [appellant sub 28] voert aan dat het in artikel 15, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften vervatte bebouwingsvoorschrift voor gronden met de medebestemmingen "Archeologische waardevolle gebieden" en "Archeologische onderzoeksgebieden" overbodig is gelet op het bepaalde onder d in voormeld artikel.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans aan de orde, mogen op de gronden met de medebestemmingen "Archeologische waardevolle gebieden" en "Archeologische onderzoeksgebieden" geen bouwwerken worden opgericht, tenzij:
c. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders;
d. gebouwen maximaal 2,5 meter uit de bestaande fundering worden opgericht.
Het bepaalde onder c van artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften heeft op de vervanging van bestaande bouwwerken en het bepaalde onder d van dit artikel op de oprichting van gebouwen betrekking. Reeds omdat beide bebouwingsvoorschriften in zoverre niet hetzelfde regelen, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden volgehouden dat één daarvan overbodig is.
2.12. [appellant sub 28] voert aan dat het bepaalde in artikel 15, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften met zich kan brengen dat voor bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden tweemaal een aanlegvergunning moet worden aangevraagd. Hij acht dit onnodig bezwarend.
Het in artikel 15, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften neergelegde aanlegvergunningenstelsel is opgenomen om te voorkomen dat de gronden met de medebestemming "Archeologische waardevolle gebieden" en "Archeologische onderzoeksgebieden" minder geschikt worden voor de verwerkelijking van deze medebestemmingen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 28] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met dit planvoorschrift heeft kunnen instemmen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat weliswaar niet is uitgesloten dat op bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden meerdere in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsels van toepassing zijn, maar dat in dat geval, zoals ter zitting van de zijde van de raad is bevestigd, kan worden volstaan met het indienen van één aanvraag voor de desbetreffende werken of werkzaamheden.
2.13. [appellant sub 28] stelt zich op het standpunt dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de spuitzones rondom boomgaarden.
In het plan zijn bestaande boomgaarden en bestaande voor gewasbestrijdingsgevoelige objecten als zodanig bestemd. Op gronden met de bestemming "Landelijk gebied II" mogen nieuwe boomgaarden worden gerealiseerd. Deze nieuwe boomgaarden zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, niet toegestaan binnen een afstand van 50 meter van woningen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 28] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college en de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voormelde afstand van 50 meter toereikend kan worden geacht om risico's voor de volksgezondheid als gevolg van het gebruik van bestrijdingsmiddelen te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het rapport "Emissie van gewasbeschermingsmiddelen uit boomgaarden naar de lucht" van TNO van 12 april 1994 waarop [appellant sub 28] zich in dit verband beroept, geen uitspraak wordt gedaan over de vraag in hoeverre bepaalde blootstellingsnormen worden overschreden in het geval op een afstand van 40 - 100 meter van een boomgaard bestrijdingsmiddelen worden aangetroffen.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 28] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 30]
2.15. [appellant sub 30] stelt zich op het standpunt dat aan zijn gronden aan de [locatie 8], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […], ten onrechte geen agrarisch bouwblok is toegekend. Volgens [appellant sub 30] heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief van 24 april 1984 een agrarisch bouwblok toegezegd en is dit thans noodzakelijk voor de verplaatsing van zijn agrarisch bedrijf uit de kern van Rumpt. Ook de omvang van zijn agrarisch bedrijf rechtvaardigt een agrarisch bouwblok ter plaatse, aldus [appellant sub 30].
2.15.1. De plankaart, blad 4, kent aan de gronden van [appellant sub 30] aan de [locatie 8], voor zover hier van belang, de bestemming "Landelijk gebied II" toe. Nu op dit plandeel niet de aanduiding "agrarisch bedrijf" rust, volgt uit artikel 5, tweede lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften dat ter plaatse geen gebouwen zijn toegestaan ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf.
2.15.2. In de brief 24 april 1984 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 30] medegedeeld dat het aan de gronden aan de [locatie 8] toegekende agrarische bouwblok zal worden aangepast. Aan deze mededeling is gevolg gegeven, nu de aanpassing van het desbetreffende agrarische bouwblok in het voorheen geldende plan is verwerkt. De brief van het college van burgemeester en wethouders bevat geen toezegging terzake van het thans door de raad vastgestelde plan.
Vast staat dat [appellant sub 30] gedurende de looptijd van het voorheen geldende plan geen aanleiding heeft gezien om zijn agrarisch bedrijf uit de kern van Rumpt te verplaatsen naar de gronden aan de [locatie 8] waarop het agrarisch bouwblok rustte. Dat voor deze bedrijfsverplaatsing ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het bestreden besluit concrete plannen bestonden, heeft [appellant sub 30] niet aannemelijk gemaakt.
Gezien het vorenstaande hebben het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen agrarisch bouwblok meer aan de gronden van [appellant sub 30] aan de [locatie 8] behoeft te worden toegekend en dat [appellant sub 30] ten behoeve van een toekomstige bedrijfsverplaatsing zo nodig een beroep op de in artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan doen.
2.15.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 30] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 32]
2.16. [appellant sub 32] voert aan dat de omvang van het agrarisch bouwblok dat aan zijn perceel [locatie 9] te [plaats] is toegekend niet groot genoeg is. Hij wijst er op dat het voorheen geldende plan recentelijk was gewijzigd om ter plaatse een nieuwe stal te kunnen realiseren.
2.16.1. Blad 5 van de plankaart kent aan het perceel [locatie 9] de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "intensieve veehouderij" toe.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Landelijk gebied II" aangegeven gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat een intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan daar waar dit op de plankaart met de aanduiding "intensieve veehouderij" is aangegeven.
Ingevolge het tweede lid, onder a, sub 2, voor zover hier van belang, geldt als inrichtings- en bebouwingsvoorschrift dat de gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf dat op de plankaart is aangegeven met "agrarisch bedrijf".
Ingevolge het tweede lid, onder a, sub 3 voor zover hier van belang, geldt als inrichtings- en bebouwingsvoorschrift dat de gebouwen worden gegroepeerd binnen een denkbeeldige rechthoek van 1 ha, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer is dan 1 ha; van deze rechthoek bedraagt de breedte gemeten langs de weg niet meer dan 80 meter en de diepte niet meer dan 160 meter.
2.16.2. [appellant sub 32] exploiteert op zijn perceel een (gespecialiseerd) agrarisch bedrijf ten behoeve van de productie van zogenoemde vaccineieren. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 22 februari 2005, door het college goedgekeurd bij besluit van 11 maart 2005, de vorm van het aan het perceel toegekende agrarisch bouwblok, zoals dat gold onder het voorheen geldende plan, zodanig gewijzigd dat bij recht een nieuwe stal ten westen van de bestaande stallen kon worden gerealiseerd. Deze mogelijkheid is thans teniet gedaan. De breedte van 80 meter van het verbale agrarisch bouwblok als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften brengt met zich dat niet langer bij recht een nieuwe stal ten westen van de bestaande stallen kan worden gerealiseerd.
[appellant sub 32] heeft na de wijziging van het voorheen geldende plan, hoewel de benodigde milieuvergunning reeds was verleend, gewacht met het realiseren van een nieuwe stal op het perceel [locatie 9]. Ter zitting heeft [appellant sub 32] in dit verband onweersproken gesteld dat zijn pluimvee destijds ter bestrijding van de vogelgriep is geruimd en dat dit ingrijpende gevolgen voor de bedrijfsvoering heeft gehad. Niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre deze omstandigheid en het belang van [appellant sub 32] dat is gediend bij de ongewijzigde instandhouding van de bebouwingmogelijkheden van het voorheen geldende plan, zijn afgewogen bij de vaststelling van het bestreden plandeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad in zijn reactie op de door [appellant sub 32] tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft volstaan met het geven van een beschrijving van de plansystematiek en de veranderde bebouwingsmogelijkheden voor het perceel [locatie 9].
2.16.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 32] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "intensieve veehouderij" dat ziet op het perceel [locatie 9] te [plaats] in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is vastgesteld. Door niettemin in zoverre goedkeuring aan het plan te verlenen, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellant sub 32] is gegrond, zodat het besluit van het college dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan voormeld plandeel. De Afdeling ziet aanleiding om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 33] en anderen
2.17. [appellant sub 33] en anderen voeren aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduiding "woning" dat ziet op het perceel [locatie 10] te [plaats].
2.17.1. Het college heeft goedkeuring aan voormeld plandeel onthouden, omdat bij de vaststelling daarvan geen rekening is gehouden met hetgeen een verleende vrijstelling en bouwvergunning op het perceel [locatie 10] planologisch mogelijk hebben gemaakt.
2.17.2. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders vrijstelling van het voorheen geldende plan verleend voor een minicamping en sanitairgebouw op het perceel [locatie 10]. Bij besluit van 7 november 2006 heeft voormeld college een bouwvergunning verleend voor het desbetreffende sanitairgebouw. De door de raad voor het perceel [locatie 10] getroffen planologische regeling is niet met deze besluiten in overeenstemming. Met het college is de Afdeling van oordeel dat de met vrijstelling en bouwvergunning gerealiseerde minicamping en sanitairgebouw, gelet op de rechtszekerheid, in aanmerking komen om als zodanig te worden bestemd.
Voor zover [appellant sub 33] en anderen hebben aangevoerd dat het besluit waarbij vrijstelling voor de minicamping en sanitairgebouw is verleend ten onrechte op artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gebaseerd, overweegt de Afdeling dat moet worden uitgaan van de rechtmatigheid van dit besluit, nu het in rechte onaantastbaar is. Voor zover [appellant sub 33] en anderen tegen het besluit omtrent goedkeuring van het plan dezelfde bezwaren aangaande de ruimtelijke gevolgen van de minicamping hebben aangevoerd als tegen voormelde vrijstelling, overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 33] en anderen veronderstellen, thans sprake is van een bestaande legaal aanwezige minicamping en sanitairgebouw op het perceel [locatie 10]. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid de ruimtelijke gevolgen van deze minicamping aanvaardbaar kunnen achten.
2.17.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 33] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.18. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 8], [appellanten sub 21] alsmede [appellant sub 32] te worden veroordeeld. Wat betreft het beroep van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [appellanten sub 5], [appellant sub 2], de Vereniging Linge Goed - Onze Zaak, de raad, [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16] en anderen, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de Vereniging De Breeknap, [appellanten sub 22], [appellant sub 23], [appellanten sub 24], [appellanten sub 25], [appellante sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 29], [appellanten sub 31], [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellant sub 28], [appellant sub 30] alsmede [appellant sub 33] en anderen bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 5] geheel niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 21] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 8] alsmede [appellant sub 32] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 17 juli 2007, kenmerk 2007-024385, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
- het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" dat ziet op de gronden aan de [locatie 7], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nrs. […];
- het plandeel met de bestemming "Uiterwaarden", de aanduiding "recreatielandje" en nummer E5 dat ziet op het perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […];
- het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduiding "woning" dat ziet op het [perceel] te [plaats];
- het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "intensieve veehouderij" dat ziet op het perceel [locatie 9] te [plaats];
IV. onthoudt aan de hiervoor onder III. genoemde plandelen goedkeuring;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het de onder III. genoemde plandelen betreft;
VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 21] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], de Vereniging Linge Goed - Onze Zaak, de raad van de gemeente Geldermalsen, de vennootschap onder firma Fa. [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16] en anderen, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de Vereniging De Breeknap, [appellanten sub 22], [appellant sub 23], [appellanten sub 24], [appellanten sub 25], [appellante sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 29], [appellanten sub 31], [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellant sub 28], [appellant sub 30] alsmede [appellant sub 33] en anderen geheel ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in verband met de behandeling van onderstaande beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
- € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zowel aan [appellanten sub 8] als aan [appellant sub 32];
- € 805,00 (achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellanten sub 21];
de bedragen dienen door de provincie Gelderland aan [appellanten sub 8], aan [appellanten sub 21] alsmede aan [appellant sub 32] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 1], aan [appellanten sub 8], aan [appellanten sub 21] alsmede aan [appellant sub 32] elk een bedrag van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt voor de door hen voor de behandeling van beroepen betaalde griffierechten.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009