200803115/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 11 maart 2008 in zaak
nr. 07/1046 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Urk.
Bij besluit van 13 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Urk (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het herbouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2008, verzonden op 14 maart 2008, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 mei 2007 vernietigd en college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2009, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door L. Ras en P.J. van Slooten, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door zijn [echtgenote].
2.1. Het bouwplan voorziet in de herbouw en uitbreiding van de woning op het perceel. Vast staat dat de goot- en nokhoogte van het bouwplan in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om die reden heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat, nu het gaat om een geheel nieuwe woning, artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro niet de mogelijkheid biedt om aan het bouwplan mee te werken middels het verlenen van een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2003, in zaak nr.
200205076/1) houdt artikel 20 van het Bro geen beperking in, in die zin dat het moet gaan om de uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat voor het oprichten van een woning geen bouwvergunning kan worden verleend onder gelijktijdige verlening van vrijstelling voor dat gedeelte van de woning dat in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.3.1. Dit betoog faalt. Niet aannemelijk is geworden dat met het besluit van het college om vrijstelling te verlenen de belangen van [appellant] onevenredig worden geschaad. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van een zodanige aantasting van het recht op privacy en de mate van zonlicht als gevolg van het bouwplan dat de vrijstelling om die reden niet had kunnen worden verleend. Daarbij is niet zonder betekenis dat voor zover [appellant] als gevolg van het bouwplan minder lichtinval in zijn woning heeft, dit de bovenverdieping van de woning betreft waar zich, zoals ter zitting is gebleken, slaapkamers en een badkamer bevinden en waar een afname van de lichtinval minder bezwaarlijk zal zijn dan ten aanzien van ruimtes van de woning waar men met name overdag vertoeft. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de vrijstelling ook stedenbouwkundig verantwoord is en daarmee voldoet aan het beleid zoals neergelegd in de beleidsnotitie "Uitwerking artikel 19, lid 3 WRO".
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het welstandsadvies heeft mogen baseren, omdat het welstandsadvies innerlijk tegenstrijdig is en is gebaseerd op een onjuiste voorstelling van zaken.
2.5. Dit betoog faalt. Het college mag, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
[appellant] heeft het welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat het college zich in redelijkheid op grond van het welstandsadvies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.6. Voor het overige heeft [appellant] volstaan met de enkele verwijzing naar de voor de rechtbank aangevoerde gronden die door haar gemotiveerd zijn verworpen. Dit leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009