200803516/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 april 2008 in zaak nr. 07/633 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 26 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) [appellant] op straffe van bestuursdwang gelast het verwijderen van een houtwal, als aangegeven op de bij dat besluit behorende bijlage 1 (hierna: de bijlage), en het egaliseren van een tweetal percelen met de bedoeling deze opnieuw in te zaaien aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de percelen) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2008, verzonden op 7 april 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Hij heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 26 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2008, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Ruhnke, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet handhavend kon optreden, omdat de in het besluit van 26 juli 2006 omschreven werkzaamheden niet in strijd zijn met het voorbereidingsbesluit van 27 juni 2006, nu dit besluit door onjuiste publicatie ervan toen niet van kracht was en de desbetreffende werkzaamheden waren aangevangen vóór de inwerkingtreding van het besluit, dat het op de percelen aanwezige niveauverschil met de daarop aanwezige beplanting geen van oudsher aanwezig en aan de gronden eigen element is, dat het onkruid en enkele struiken die zijn verwijderd, geen houtwal zijn, en dat het egaliseren van de bodem normaal onderhoud is ten dienste van de agrarische bestemming.
2.1.1. Op 27 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Bergen een voorbereidingsbesluit genomen (hierna: het voorbereidingsbesluit). In dat besluit staat dat het op 28 juni 2006 in werking is getreden. Aan het besluit zijn, voor zover thans van belang, de volgende voorschriften verbonden.
I. Het is verboden op of in deze (d.w.z.: de in het besluit begrepen) gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem; (…)
f. het verwijderen, kappen, of rooien van bomen of andere opgaande beplanting alsmede het verwijderen van oevervegetaties.
II. Deze verbodsbepaling is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
a. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
c. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende vergunning.
III. De werken en werkzaamheden als bedoeld onder I zijn slechts toelaatbaar indien daardoor de landschaps- en natuurwaarden van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
2.1.2. Het voorbereidingsbesluit is in de plaatselijke krant de Duinstreek en in de Staatscourant bekend gemaakt. In de publicatie is vermeld dat het mede het noordelijk deel van het bestemmingsplan Weidegebied 1994 omvat en dat het met bijbehorende kaart op het gemeentehuis ter inzage wordt gelegd. Onder die omstandigheden is de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in diens betoog dat het voorbereidingsbesluit ten tijde van het besluit van 26 juli 2006 niet van kracht was.
2.1.3. Volgens de door het college in beroep overgelegde en in zoverre niet bestreden foto's was op de percelen ter hoogte van de in de bijlage als "verwijderde houtwal" aangegeven locatie een niveauverschil in het landschap aanwezig met daarop beplanting. Dit niveauverschil is op de plankaart die onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan, aangeduid door een arcering. In de tweede editie van de Grote Provincie Atlas van 1996 is het niveauverschil ook met een arcering aangegeven en in de legenda aangeduid als "kade: lager dan 1 m". Dit van oudsher aanwezige niveauverschil, door het college gesteld op 0.6 m en, blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in beroep, door [appellant] gesteld op 0.4 m, is na verwijdering van de daarop staande beplanting met graafmachines geëgaliseerd. Dat die egalisering niet in één maar in twee tranches heeft plaatsgevonden, zoals [appellant] stelt, is niet van belang. Dat de houtwal, als gesteld, slechts bestond uit onkruid en struiken, betekent niet het verwijderen daarvan geen werkzaamheid, als bedoeld in voorschrift I, onder f, van het voorbereidingsbesluit, is, nu ook struiken opgaande beplanting in de zin van dat voorschriftonderdeel zijn. Anders dan [appellant] betoogt, betrof het hier niet het normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming, nu het college aannemelijk heeft gemaakt dat het perceelsgedeelte een niveauverschil van ten minste 0.4 m had met daarop aanwezige beplanting. Volgens de gedingstukken, waaronder een verslag, van een ambtenaar van een op 24 juli 2006 door hem uitgevoerde controle ter plaatse, hebben voormelde werkzaamheden plaats gevonden op 22 en 24 juli 2006. Daarom vallen zij onder de werking van het voorbereidingsbesluit. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden, zoals hij stelt, vóór de inwerkingtreding van dat besluit zijn aangevangen. De door hem overgelegde verklaring van een loonwerker dat deze op 23 juni 2006 ter plaatse werkzaamheden heeft uitgevoerd is daarvoor onvoldoende, reeds omdat uit deze verklaring de aard van deze werkzaamheden niet duidelijk wordt.
[appellant] heeft derhalve in strijd met het voorbereidingbesluit, zonder over een aanlegvergunning te beschikken, de bodem van de percelen geëgaliseerd en de houtwal met opgaande beplanting verwijderd.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat voormelde werkzaamheden niet strijdig zijn met het bestemmingsplan, slaagt evenmin, reeds omdat de rechtbank die werkzaamheden terecht strijdig met het voorbereidingsbesluit heeft bevonden.
2.1.4. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het college terecht bevoegd geacht tot handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door geen concreet zicht op legalisering aan te nemen, heeft miskend dat de in het besluit van 26 juli 2006 omschreven werkzaamheden gelegaliseerd kunnen worden, doch de politieke wil daartoe ontbreekt.
2.3.1. Dit betoog faalt. Dat de uitgevoerde werkzaamheden, als gesteld, gelegaliseerd kunnen worden, betekent niet dat concreet zicht op legalisering in evenbedoelde zin bestaat.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn oordeel dat de vereiste spoed zich tegen het gunnen aan [appellant] van een termijn als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verzette niet toereikend heeft gemotiveerd, nu door de werkzaamheden, omschreven in het besluit van 26 juli 2006, geen eigen waarden verloren gaan.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat die werkzaamheden ter voorkoming van het mogelijk verder verloren gaan van de eigen waarden van de gronden, als omschreven in overweging 2.1.3, door de nog op stapel staande werkzaamheden, waaronder het frezen van een vijftal greppels, dadelijk moesten worden gestaakt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, nu de gemeente op verschillende locaties in de omgeving van de percelen zonder aanlegvergunning werkzaamheden heeft uitgevoerd die veel omvangrijker zijn dan de door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. [appellant] heeft onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt om te kunnen oordelen dat de door hem bedoelde situaties zodanig overeen komen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat die daarmee op één lijn te stellen zijn. Het college heeft daartegenover betoogd dat het ging om werkzaamheden waarmee vóór 27 juni 2006 was aangevangen.
2.6. De conclusie is dat de beroepsgronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009