200803589/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2008 in zaak nr. 06/6334 in het geding tussen:
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij brief van 10 januari 2006, verzonden op 25 januari 2006, heeft de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), een door appellante tegen de verzekeringsarts R.W. Reddingius (hierna: Reddingius) op 25 november 2005 ingediende klacht ongegrond verklaard en haar medegedeeld dat een geringe wijziging in haar medisch dossier is aangebracht naar aanleiding van haar bij brief van 24 december 2005 ingediende verzoek om correctie en aanvulling daarvan.
Bij brief van 21 juli 2006 heeft het UWV [appellante] medegedeeld dat haar medisch dossier is gecorrigeerd en aangevuld naar aanleiding van haar bij brief van 24 december 2005 ingediende verzoek daartoe.
Bij besluit van 8 november 2006 heeft het UWV het door [appellante] tegen de laatste brief gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het daarin neergelegde besluit herroepen en medegedeeld dat haar medisch dossier nader is gewijzigd.
Bij uitspraak van 4 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2008.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het UWV hebben elk nadere stukken ingediend. Deze zijn steeds aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of dat het geval is.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene, aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien die feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge het tweede lid bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek, als bedoeld in artikel 36, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van het UWV van 10 januari 2006 een besluit op een bij brief van 24 december 2005 door [appellante] gedaan verzoek inhoudt. Volgens de rechtbank heeft [appellante] tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt of beroep ingesteld, zodat het in rechte onaantastbaar is. De brief van het UWV van 21 juli 2006 houdt volgens de rechtbank een besluit in op een herhaalde aanvraag na een eerdere afwijzing. Omdat gesteld noch gebleken is dat aan die aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, is het beroep daartegen ongegrond, aldus de rechtbank.
2.3. [appellante] betoogt onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat de brief van het UWV van 10 januari 2006 een besluit op haar bij brief van 24 december 2005 gedane verzoek inhoudt, heeft miskend dat die brief een klachtafhandelingsbrief is, waarvan de inhoud niet op enig rechtsgevolg is gericht.
2.3.1. De brief van het UWV van 10 januari 2006 heeft als onderwerp "Klacht 2005.12 0818" en bevat het gemotiveerde oordeel van het UWV dat een door [appellante] tegen Reddingius ingediende klacht ongegrond is. Onderaan de brief is vermeld dat [appellante] zich, indien zij geen genoegen neemt met de beslissing op haar klacht, kan wenden tot de Nationale ombudsman. Weliswaar is in de brief opgemerkt dat naar aanleiding van het op 24 december 2005 door [appellante] ingediende correctie- en aanvullingsverzoek in een door Reddingius opgemaakte rapportage, die deel uitmaakt van haar medisch dossier, een enkele correctie is aangebracht, maar in de brief is niet vermeld, welke correcties daarin zijn aangebracht en waarom het correctie- en aanvullingsverzoek niet volledig is ingewilligd. Anders dan de brief van 21 juli 2007, bevat de brief van 10 januari 2006 evenmin de mededeling dat tegen de beslissing op het correctie- en aanvullingsverzoek bezwaar kan worden gemaakt. Gelet op deze omstandigheden, houdt de brief van 10 januari 2006 geen besluit in de zin van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 45 van de Wbp, in, maar een mededeling inzake de afhandeling van een klacht. Dit geldt temeer nu deze brief ook in de brief van het UWV van 25 januari 2006, waarbij de brief van 10 januari 2006 is verzonden, is aangeduid als de afhandelingsbrief van de door [appellante] ingediende klacht.
2.3.2. Nu de brief van het UWV van 10 januari 2006 geen besluit op het bij brief van 24 december 2005 door [appellante] gedane correctie- en aanvullingsverzoek inhoudt, heeft het UWV voor het eerst bij de brief van 21 juli 2007 op dat verzoek beslist. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de brief van 21 juli 2007 een besluit op een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit inhoudt. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden die [appellante] heeft aangevoerd tegen het besluit van het UWV op haar correctie- en aanvullingsverzoek is toegekomen, ziet de Afdeling aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2008 in zaak nr. 06/6334;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. O. de Savornin Lohman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009