200804992/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 juni 2008 in zaak nr. 07/2983 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 16 februari 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellant] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 21 september 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juni 2008, verzonden op 5 juni 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.P. Adema, advocaat te Utrecht en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.N. Vrijman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 2˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2, voor zover thans van belang, wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Blijkens een op ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) opgemaakt boeterapport van 9 juni 2006 zijn twee vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) op 27 april 2006 aangetroffen in een pand van [appellant] aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand).
2.2.1. [appellant] betoogt, zoals ter zitting nader toegelicht, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav. Daartoe voert hij aan dat de minister ten onrechte zijn op 15 mei 2006 tegenover de inspecteurs afgelegde verklaring en hetgeen de vreemdelingen op 27 april 2006 tegenover een brigadier van het regionaal politiekorps Friesland (hierna: de brigadier) hebben verklaard, aan het besluit tot handhaving van de boeteoplegging ten grondslag heeft gelegd, nu zowel hij als de vreemdelingen niet met behulp van een tolk zijn gehoord. Voorts was op 27 april 2006 nog geen bouwvergunning verleend, aldus [appellant].
2.2.2. De vreemdelingen zijn blijkens twee op ambtsbelofte door de brigadier opgemaakte en ondertekende processen-verbaal van 14 augustus 2007, anders dan [appellant] stelt, door de brigadier met behulp van een tolk in de Bulgaarse taal gehoord en hebben aangegeven dat zij de tolk goed verstaan. Voorts heeft [appellant] blijkens zijn verklaring van 15 mei 2006 tegenover de inspecteurs verklaard dat hij Nederlands spreekt en hen heeft begrepen. Voor het oordeel dat de minister de in rechtsoverweging 2.2.1 vermelde verklaringen van [appellant] en de vreemdelingen - neergelegd in op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende processen-verbaal - niet aan het besluit tot handhaving van de boeteoplegging ten grondslag mocht leggen, heeft de rechtbank onder deze omstandigheden terecht geen grond gevonden.
Blijkens voormelde verklaringen heeft één van de vreemdelingen verklaard dat hij sinds twee dagen voor [appellant] werkt en dat hij gipsplaten op de muur van het pand moest bevestigen en heeft de andere vreemdeling verklaard dat hij die dag met [appellant] mee was om te helpen en dat hij gipsplaten en isolatiemateriaal op de binnenwanden van het pand diende aan te brengen en heeft [appellant] bevestigd dat de vreemdelingen werkzaamheden in zijn pand hebben verricht.
In het licht van deze verklaringen heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen op 27 april 2006 bouwwerkzaamheden voor [appellant] hebben uitgevoerd. De gestelde omstandigheid dat aan [appellant] op dat moment nog geen bouwvergunning was verleend, doet er niet aan af dat feitelijk werkzaamheden kunnen zijn verricht.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009