200803828/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 april 2008 in zaak nr. 07-7084 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Haarlem
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] een kapvergunning te verlenen voor een pinus in de voortuin van het perceel [locatie a] te Haarlem.
Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 16 april 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 januari 2008 vernietigd, het besluit van 21 mei 2007 herroepen en de door [wederpartij] gevraagde kapvergunning verleend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door A.C. Timmer-van der Hoeven en J.G.M. Heemskerk, beiden ambtenaar in dienst bij de gemeente Haarlem, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. S. Essakkili, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening op de Houtopstanden voor de gemeente Haarlem, die heeft gegolden tot 6 maart 2008 (hierna: de Verordening), is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, kan een vergunning niet worden geweigerd als deze wordt aangevraagd om te voldoen aan een verplichting ingevolge het bepaalde in artikel 42 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Ingevolge artikel 11 wordt de afstand als bedoeld in artikel 42, lid 2, van Boek 5 van het BW vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en nihil voor heggen en heesters.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van Boek 5 van het BW is het niet geoorloofd binnen de in lid 2 bepaalde afstand van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de in lid 1 bedoelde afstand voor bomen twee meter te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor de heesters en heggen een halve meter, tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten.
Ingevolge artikel 306 van Boek 3 van het BW verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren, indien de wet niet anders bepaalt.
Ingevolge artikel 322, eerste lid, van Boek 3 mag de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring toepassen.
Ingevolge het tweede lid geschiedt afstand van verjaring door een verklaring van hem die de verjaring kan inroepen.
Ingevolge het derde lid kan geen afstand van verjaring worden gedaan voordat de verjaring is voltooid.
2.2. [wederpartij], eigenaar en bewoner van het perceel plaatselijk bekend [locatie a] te Haarlem, heeft bij aanvraag van 17 april 2007 het college gevraagd haar vergunning te verlenen voor de kap van een zeeden (pinus), onder meer omdat die boom overlast geeft voor haar buren (hierna: de buurman) op perceel [locatie b].
Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 2 januari 2008, waarbij het besluit van 21 mei 2007 is gehandhaafd, een advies van de Kamer van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 7 december 2007 ten grondslag gelegd. In dat advies wordt onder meer gesteld dat de boom weliswaar op minder dan 0,5 meter afstand van de erfgrens staat, maar dat het recht van de buurman om kap van de boom te vorderen is verjaard, nu de boom ouder is dan 20 jaar, hetgeen volgens de commissie betekent dat voor [wederpartij] geen verplichting als bedoeld in artikel 42 van Boek 5 van het BW bestaat.
2.3. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 42 van Boek 5 van het BW in relatie tot de Verordening.
2.3.1. De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat indien evident is dat - in het geval de buurman voor de civiele rechter verwijdering van de pinus vordert - de vordering tot verwijdering van de pinus door de civiele rechter zal worden toegewezen, er voor [wederpartij] ingevolge artikel 42, eerste lid, van Boek 5 van het BW evenzeer een verplichting tot verwijdering van de pinus bestaat, als de buurman de gang naar de civiele rechter niet maakt.
De rechtbank heeft het evident geoordeeld dat de civiele rechter de vordering tot verwijdering van de pinus zal toewijzen, als deze vordering door de buurman zou worden ingesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan de vereisten als gesteld in artikel 42, eerste en tweede lid, van Boek 5 van het BW is voldaan, nu de afstand tussen de pinus en de erfgrens tussen de percelen [locatie a] en [locatie b] minder dan 0,5 meter bedraagt en niet is gebleken dat de buurman daarvoor toestemming heeft gegeven. Zij heeft tevens in aanmerking genomen dat artikel 322, eerste lid, van Boek 3 van het BW bepaalt dat de civiele rechter niet ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen en dat, indien de buurman voor de civiele rechter verwijdering van de pinus zal vorderen, [wederpartij] geen beroep zal doen op verjaring noch anderszins verweer zal voeren. Ter zitting in hoger beroep heeft [wederpartij] bevestigd dat zij de boom wenst te verwijderen om de buurman ter wille te zijn en toegelicht dat de boom veel groter is geworden dan zij bij planting ervan had verwacht.
De rechtbank heeft, het voorgaande in aanmerking nemend, terecht geoordeeld dat voor [wederpartij] ingevolge artikel 42 van Boek 5 van het BW een verplichting bestaat tot verwijdering van de pinus en dat het college daarom, gelet op artikel 4, derde lid, van de Verordening, de gevraagde kapvergunning diende te verlenen.
2.4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien, omdat geen sprake was van een situatie waarin nog maar één besluit mogelijk was. Het voert aan dat de rechtbank ten onrechte is getreden in de bevoegdheden van het college.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. Thans daargelaten dat voor het zelf voorzien in de zaak niet altijd is vereist dat nog slecht één beslissing mogelijk is, heeft de rechtbank gelet op 2.3.1 met juistheid overwogen dat in dit geval rechtens geen andere beslissing mogelijk is dan het verlenen van een kapvergunning. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding de beslissing van de rechtbank, om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de door [wederpartij] gevraagde kapvergunning te verlenen, onjuist te achten. Artikel 4, derde lid, van de Verordening, zoals dat ten tijde van belang luidde, hield immers in, dat als voor [wederpartij] de verplichting tot verwijdering van de boom bestond ingevolge artikel 42 van Boek 5 van het BW het college de vergunning diende te verlenen, nu genoemd artikel 4, derde lid, imperatief was geformuleerd en geen beslissingsruimte aan het college liet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haarlem aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Haarlem griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009