200803757/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 april 2008 in zaak nr. 07/3497 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 11 december 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellant] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 12 september 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2008, verzonden op 21 april 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 december 2008 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C. Steemers, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 2˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2, voor zover thans van belang, wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij twee vreemdelingen, van Azerbeidzjaanse onderscheidenlijk Armeense nationaliteit (hierna: de vreemdelingen), arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav. Daartoe voert hij aan dat de vreemdelingen de werkzaamheden op eigen initiatief buiten zijn aanwezigheid hebben uitgevoerd.
2.2.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
Blijkens een op ambtseed door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakt boeterapport van 24 augustus 2006 en de daarbij gevoegde verklaringen van [appellant] en de vreemdelingen, hebben de vreemdelingen op 17 juli 2006 op het perceel van [appellant] arbeid verricht, bestaande uit het ruimen van stenen afkomstig van een gesloopte buitenmuur. De vreemdelingen hebben derhalve werkzaamheden ten dienste van [appellant] uitgevoerd, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] de vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav.
Dat, naar [appellant] stelt, de vreemdelingen de werkzaamheden op eigen initiatief buiten zijn aanwezigheid hebben uitgevoerd, leidt, zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 in zaak nr.
200700303/1, terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. Instemming met, onderscheidenlijk wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist; het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. Dat [appellant] de arbeid niet mogelijk heeft willen maken, is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet relevant.
Bovendien heeft [appellant] op 25 juli 2006 verklaard dat hij de vreemdelingen heeft gezegd dat zij stenen moesten ruimen. Dat [appellant] nadien van deze verklaring is teruggekomen, doet er niet aan af dat hij deze, nadat hem de cautie is gegeven, tegenover de inspecteurs van de Arbeidsinspectie wel heeft afgelegd.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de door de minister gehandhaafde boete van € 8.000,00 dient te worden gematigd.
2.3.1. Dat [appellant], naar hij stelt, een inkomen geniet dat slechts weinig hoger is dan een bijstandsuitkering, biedt geen grond voor matiging. Reeds omdat [appellant] geen financiële gegevens heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij door de boete onevenredig wordt getroffen.
Ook overigens heeft [appellant], door enkel te wijzen op de omstandigheden van het geval, niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het oordeel dat de door minister gehandhaafde boete dient te worden gematigd.
2.3.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009