ECLI:NL:RVS:2009:BH3205

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808844/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • K.M. Gerkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van goedkeuring bestemmingsplan Dorpen-Odijk na verzoek om voorlopige voorziening

Op 9 februari 2009 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, wonend in de nabijheid van een plangebied, een voorlopige voorziening hebben gevraagd tegen de goedkeuring van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Bunnik, maakt de bouw van 43 appartementen, 14 starterswoningen en 4 eengezinswoningen mogelijk op een locatie waar voorheen een scholencomplex was gevestigd. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze goedkeuring, omdat zij van mening zijn dat het bestemmingsplan de bestemming 'Maatschappelijke doeleinden' verstoort en dat de bouw hun woongenot zal aantasten.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22 januari 2009. Tijdens deze zitting is gebleken dat er al aanvragen voor bouwvergunningen zijn ingediend. De voorzitter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang aanwezig is. De verzoekers hebben aangevoerd dat het plan is gebaseerd op verouderde gegevens en dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. De voorzitter heeft echter geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nieuwe bestemming aanvaardbaar is, mits voldaan wordt aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan.

Desondanks heeft de voorzitter geconcludeerd dat er een luchtkwaliteitsonderzoek had moeten worden uitgevoerd, omdat het plan kan leiden tot een relevante verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarom heeft de voorzitter besloten het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht te schorsen en het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker sub 1. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij ruimtelijke ordening en de noodzaak van luchtkwaliteitsonderzoeken bij nieuwe ontwikkelingen.

Uitspraak

200808844/2/R2.
Datum uitspraak: 9 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2008, kenmerk 2008INT230836, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 16 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Dorpen-Odijk, Wijzigings- en uitwerkingsplan Scholeneiland".
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2008, en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2008, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22 januari 2009, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door mr. W. Kattouw, [verzoeker sub 2] en het college, vertegenwoordigd door ing. Kentie MSc, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.J. Eising, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het wijzigings- en uitwerkingsplan maakt de bouw van ongeveer 43 appartementen, 14 starterswoningen en 4 eengezinswoningen mogelijk aan de Sint Nicolaaslaan te Odijk waar voorheen een scholencomplex was gevestigd. Ter zitting is gebleken dat reeds aanvragen voor bouwvergunningen zijn ingediend bij het college van burgemeester en wethouders. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.3. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] wonen in de directe omgeving van het plangebied dat thans, na de sloop van de scholen, een braakliggend perceel betreft. Zij betogen dat het desbetreffende perceel in het bestemmingsplan "Dorpen-Odijk bewust de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" heeft gekregen om een diversiteit aan functies tot uitdrukking te brengen. Het wijzigings- en uitwerkingsplan verstoort volgens hen het in dat bestemmingsplan vastgelegde evenwicht tussen wonen en overige functies.
De voorzitter overweegt dat met het bestaan van de door het college goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Dorpen-Odijk de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
In hetgeen [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben aangevoerd heeft het college naar het voorlopige oordeel van de voorzitter geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat een woonbestemming ter plaatse in beginsel niet aanvaardbaar zou zijn.
2.4. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] stellen verder dat het plan is gebaseerd op een gedateerd onderzoek, de marktomstandigheden zijn volgens hen inmiddels gewijzigd.
2.4.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat de belangstelling voor de voorziene woningen is afgeleid uit het woningmarktonderzoek uit 2004 en uit het Regionaal Structuurplan 2005/2015. De voorzitter ziet voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat deze stukken zodanig verouderd zijn dat ze niet aan het plan ten grondslag hadden mogen worden gelegd. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in deze stukken opgenomen uitgangspunten niet meer zouden gelden.
2.5. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] stellen verder dat het plangebied ten onrechte is aangemerkt als 30 km gebied.
2.5.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat een groot gedeelte van Odijk, waaronder de Sint Nicolaaslaan, reeds op 23 september 1996 is aangemerkt als verblijfsgebied. Deze weg is ook als zodanig ingericht, gelet op het aanwezige verkeersplateau. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders op 12 juni 2008 besloten Odijk in zijn geheel aan te merken als verblijfgebied met een maximale snelheid van 30 km/uur. De verwachting is dat de daarvoor benodigde werkzaamheden starten in week 4 van 2009.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het college er bij de goedkeuring van het plan niet van heeft mogen uitgaan dat het plangebied is aangewezen als 30 km gebied.
2.6. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] betogen voorts dat het plan hun woongenot ernstig zal aantasten. Met name de appartementen die tegenover hun woningen zijn voorzien beperken hun uitzicht en tasten hun privacy aan omdat deze woningen direct zicht bieden op hun percelen en in hun woningen. Zij stellen dat zij op grond van het vigerende plan "Dorpen-Odijk" geen rekening behoefden te houden met de mogelijkheid dat ter plaatse woonbebouwing zou worden opgericht met een hoogte van 10 meter.
De voorzitter stelt vast dat dit laatste niet juist is gelet op artikel 12, lid 6, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Dorpen-Odijk" waarin is neergelegd dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de bestemming van de gronden met de bestemming "Maatschappelijk doeleinden" te wijzigen in de bestemming "Wonen (uit te werken)" en op grond van artikel 6, lid 2, onder e, van die planvoorschriften binnen die bestemming niet-gestapelde woningen met een hoogte van maximaal 10 meter en gestapelde woningen met een hoogte van maximaal 13 meter kunnen worden opgericht. In aanmerking genomen dat het plangebied thans braak ligt, kan niet worden ontkend dat het uitzicht van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] als gevolg van het plan zal veranderen. Nu hun woningen zijn gelegen in een woonomgeving, is de voorzitter vooralsnog van oordeel dat het college dit verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig heeft behoeven te achten. Gelet op het feit dat het appartementengebouw is voorzien op 30 meter afstand van de gevels van de woningen van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], de nokhoogte van dat gebouw maximaal 10 meter mag bedragen terwijl de woningen van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] een nokhoogte hebben van 9,2 meter en voor deze woningen op grond van het bestemmingsplan "Dorpen-Odijk" een maximale hoogte van 10 meter is toegestaan, heeft het college zich naar het voorlopige oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene appartementengebouw niet zal leiden tot een ernstige aantasting van de privacy en van het woon- en leefklimaat van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2].
2.7. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] betogen voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden nu is gekozen voor uitwerking van stedenbouwkundig model B in het plan, terwijl model A de voorkeur heeft van de omwonenden.
In reactie op de zienswijzen van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] heeft het college van burgemeester en wethouders gesteld dat het belang van de omwonenden één van de bij het plan betrokken belangen is en dat zij na afweging van alle belangen heeft gekozen voor stedenbouwkundig model B.
Mede gelet op hetgeen onder 2.6. is overwogen, ziet de voorzitter in het door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] aangevoerde op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende belang zou zijn gehecht aan de belangen van de omwonenden en dat het college daarom goedkeuring aan het plan had dienen te onthouden.
2.8. Voor zover [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] ter zitting hebben betoogd dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, overweegt de voorzitter dat zij dit niet eerder naar voren hebben gebracht. Nu niet is gebleken dat zij dit betoog niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen, verzet de goede procesorde zich ertegen dat het bij de beoordeling van het verzoek wordt betrokken.
2.9. [verzoeker sub 1] stelt voorts dat ten behoeve van het plan een luchtkwaliteitsonderzoek had moeten worden verricht, omdat het plan zal leiden tot meer verkeersbewegingen.
2.9.1. In de plantoelichting staat dat het aantal extra verkeersbewegingen als gevolg van het plan verwaarloosbaar is ten opzichte van het totaal aantal verkeersbewegingen in Odijk. De luchtkwaliteit zal dan ook niet onevenredig worden aangetast als gevolg van het plan.
2.9.2. Met ingang van 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Naar voorlopig oordeel moet uit artikel V van deze wet worden afgeleid dat op uitwerkings- en wijzigingsplannen die zijn gebaseerd op een bestemmingsplan dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze wet, het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) van toepassing blijft.
2.9.3. Ingevolge het Blk 2005 dienen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voor zover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht te nemen.
2.9.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzitter af dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse niet zijn onderzocht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een luchtkwaliteitsonderzoek alleen achterwege kan blijven indien een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit redelijkerwijs is uit te sluiten als gevolg van de voorziene ontwikkelingen.
In dit geval kan naar het voorlopige oordeel van de voorzitter redelijkerwijs niet worden uitgesloten dat het plan zal leiden tot een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse, zodat een onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse is geboden. De voorzitter is er mitsdien niet van overtuigd geraakt dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzitter ziet dan ook aanleiding het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
2.10. Het college dient ten aanzien van [verzoeker sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 7 oktober 2008, kenmerk 2008INT230836;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoeker sub 1] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [verzoeker sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Utrecht aan [verzoeker sub 1] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2009
472.