200900098/2/M2.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
Bij brief van 16 november 2007 heeft [verzoeker] het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van een koetserij aan de [locatie] te [plaats].
Bij brief van 3 april 2008 heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op dit verzoek.
Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college het verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit is door [verzoeker] bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 22 december 2008 in zaak nr.
200807244/1heeft de voorzitter het college opgedragen vóór 2 januari 2009 een besluit te nemen op het bezwaar van [verzoeker] en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Tegen het niet nemen van een besluit op bezwaar vóór 2 januari 2009 heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het college het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek tot handhaving niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2008 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van 7 januari 2009 in zoverre aangevuld dat het zich tevens richt tegen het besluit van 6 januari 2009.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, en het college, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. H.N.G. van Dalen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft [verzoeker] meegedeeld dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zich uitsluitend nog richt tegen het bij besluit van 6 januari 2009 ongegrond verklaren van het door hem gemaakte bezwaar.
2.3. [verzoeker] voert aan dat in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer op het adres [locatie] een koetserij in werking is zonder dat daarvoor een milieuvergunning is verleend. Hij ondervindt met name ernstige geluid- en trillinghinder ten gevolge van vrachtverkeer over de inrit van de inrichting. Volgens [verzoeker] heeft het college ten onrechte geoordeeld dat er concreet zicht op legalisatie is, omdat onder meer in verband met de door de inrichting veroorzaakte geluid- en trillinghinder geen milieuvergunning kan worden verleend voor het in werking zijn van de koetserij. [verzoeker] verzoekt, zo begrijpt de voorzitter, om bij wijze van voorlopige voorziening het college te gelasten om handhavend op te treden ten aanzien van de koetserij.
2.4. Gezien hetgeen [verzoeker] in het verzoek en ter zitting naar voren heeft gebracht, is zijn spoedeisend belang in de kern gelegen in het voorkomen van (hinder van) vrachtverkeer over de inrit van de inrichting. De voorzitter zal zich bij de beoordeling van het verzoek tot dit aspect beperken.
2.5. Voor de inrichting geldt een bij besluit van 25 januari 1982 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor het oprichten en in werking brengen van een transportbedrijf. Het college heeft ter zitting onbestreden gesteld dat vervoersbewegingen over de inrit onderdeel uitmaken van deze vergunning. Het aantal vervoersbewegingen dat mag plaatsvinden is in die vergunning niet begrensd. De geluidhinder afkomstig van vervoersbewegingen mag echter niet hoger zijn dan de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau.
2.6. Voor het treffen van de door [verzoeker] gevraagde voorlopige voorziening, inhoudende dat het college wordt gelast om handhavend op te treden ten aanzien van de vrachtwagenbewegingen, is in ieder geval noodzakelijk dat voldoende aannemelijk is dat in dit opzicht een overtreding plaatsvindt. Dit zou het geval zijn wanneer de vrachtwagenbewegingen zouden leiden tot overschrijding van de thans voor de inrichting geldende grenswaarden voor het equivalente geluidniveau. Dit is in deze procedure nog niet vast komen te staan.
Bovendien is niet gebleken dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er concreet zicht is op legalisatie. Op 1 december 2008 is een ontwerpbesluit opgesteld dat strekt tot verlening van een milieuvergunning voor de koetserij. Weliswaar zijn hierover zienswijzen naar voren gebracht, maar ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de naar voren gebrachte zienswijzen er niet toe leiden dat geen milieuvergunning kan worden verleend voor de koetserij inclusief de daarbij behorende vrachtwagenbewegingen.
Onder de hiervoor uiteengezette omstandigheden komt het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening bij afweging van de betrokken belangen niet voor inwilliging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009