200801552/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3363 van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2008 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van [appellante] om een ligplaatsvergunning voor het [woonschip] op de locatie t/o [locatie 1] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2008, verzonden op 25 januari 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.J. Kruissink, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 23 oktober 2008 heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend en het dagelijks bestuur verzocht om nadere informatie over de bestemming "water en sportterreinen" neergelegd in het Amsterdams Uitbreidingsplan.
Bij brief van 27 oktober 2008 heeft het dagelijks bestuur de toelichting op deze bestemming aan de Afdeling toegezonden. [appellante] heeft hierop bij brief van 9 november 2008 gereageerd. [appellante] en het dagelijks bestuur hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 1.2.7 van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de VHB) kan een vergunning of ontheffing worden geweigerd in geval van strijd met het bestemmingsplan, onverminderd de elders in deze verordening genoemde weigeringsgronden.
Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
Gelet op de Verordening op de Stadsdelen 1994 van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van "het college van burgemeester en wethouders" zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen van de VHB "het dagelijks bestuur" gelezen worden.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder a, van het bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos" van januari 2002 mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met de tot dat tijdstip geldende bepalingen met betrekking tot het gebruik van gronden en bebouwing.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de gevraagde ligplaatsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Zij heeft daartoe overwogen dat het bevriezingsbeleid van het dagelijks bestuur volgens hetwelk nog slechts ligplaatsvergunning kan worden verleend indien een vaartuig vanaf 1984 als bewoond woonschip in het beheersgebied van het college of vanaf 1989 als woonschip in het Havenatlasgebied aanwezig was (de zogenoemde gedoogrondes), de grenzen van de redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van dat beleid zou moeten worden afgeweken. Tevens heeft zij overwogen dat [appellante] een mogelijk geslaagd beroep op de gedoogronde van 1989 heeft opgegeven nu een ligplaatsvergunning plaatsgebonden is en zij het woonschip in 1991 heeft verplaatst van de [locatie 2] naar het [locatie 1], welke ligplaats niet tot het Havenatlasgebied behoort. Voorts is de omstandigheid dat het woonschip al sinds 1991 op laatstgenoemde locatie ligt zonder dat daartegen door het dagelijks bestuur is opgetreden, geen omstandigheid die bij [appellante] in redelijkheid het vertrouwen kan hebben gewekt dat haar een ligplaatsvergunning zou worden verleend. Omdat de vergunning, ook in het geval geen strijd met het bestemmingsplan zou bestaan, kan worden geweigerd op grond van het bevriezingsbeleid, heeft de rechtbank in het midden gelaten of [appellante] een geslaagd beroep kan doen op de overgangsbepaling bij het vigerende bestemmingsplan.
2.3. [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het woonschip onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos" valt.
2.3.1. Nu zowel het besluit van 12 juli 2005 als het bestreden besluit, gelet op de daarin geïnserreerde conclusie van de bezwaarcommissie, primair zijn gebaseerd op de in artikel 1.2.7 van de VHB neergelegde weigeringsgrond, is de rechtbank ten onrechte aan de door [appellante] tegen die weigeringsgrond aangevoerde bezwaren voorbij gegaan.
2.3.2. De locatie t/o [locatie 1] viel onder de werking van het Amsterdams Uitbreidingsplan (hierna: het AUP), dat gold vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos". Ter plaatse gold de bestemming "water en sportterreinen". Teneinde te kunnen beoordelen of het gebruik als ligplaats in strijd was met deze bestemming, heeft de Afdeling het dagelijks bestuur na heropening van het onderzoek verzocht haar te laten weten of het AUP over deze bestemming nadere voorschriften bevat, dan wel passages waarin nader wordt omschreven wat in het AUP onder deze bestemming moet worden verstaan. De toelichting die het dagelijks bestuur in antwoord op dit verzoek aan de Afdeling heeft toegezonden, bevat geen bepalingen met betrekking tot het gebruik van de gronden waarop ingevolge het AUP de bestemming "water en sportterreinen" rustte. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het gebruik als ligplaats van de locatie t/o [locatie 1] in strijd was met de bepalingen inzake de bestemming die golden vóór het tijdstip waarop het bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos" rechtskracht verkreeg. Het betoog dat het innemen van een ligplaats met het woonschip valt onder het overgangsrecht van artikel 17 van het bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos", slaagt. Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit van 15 mei 2006 ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aanvraag om een ligplaatsvergunning kon worden afgewezen wegens strijd met het bestemmingsplan.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, leidt dit oordeel evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 15 mei 2006 mede ten grondslag gelegd dat de huidige ligplaats van het woonschip niet valt onder de gedoogronde van 1989, waaruit volgt dat het innemen van de ligplaats slechts gelegaliseerd kan worden door een nieuwe ligplaats te creëren, hetgeen in strijd is met het beleid van het stadsdeel.
2.5. [appellante] voert aan dat het woonschip, doordat het in 1989 in het Havenatlasgebied lag en dus onder de gedoogronde viel, behoort tot het Amsterdamse woonschepenbestand en dat haar op grond daarvan indertijd een ligplaatsvergunning verleend had moeten worden. Het is daarom onzorgvuldig haar aanvraag nu af te wijzen op grond van nieuw beleid.
2.5.1. Ingevolge het sedert 1974 in de gemeente Amsterdam geldende bevriezingsbeleid, dat voor het stadsdeel ZuiderAmstel inmiddels is vastgelegd in de op 1 maart 2005 vastgestelde notitie "Woonbotenbeleid jachthavengebied", worden in verband met de thans in het tweede lid van artikel 2.3.1 van de VHB vermelde belangen in beginsel geen nieuwe ligplaatsen vergund. Hierop is uitzondering gemaakt in de gedoogronden in 1974, 1984 en, voor het Haven- en IJ-gebied, in 1989. Niet in geschil is dat de gedoogronde van 1989 wel betrekking had op de locatie aan de Borneokade die het woonschip indertijd innam, maar niet op de huidige locatie aan het Tjotterspad en dat met betrekking tot laatstgenoemde locatie geen gedoogronde heeft plaatsgevonden.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] er, gelet daarop, toen zij het woonschip in 1991 verplaatste, niet vanuit mocht gaan dat de aan de gedoogronde van 1989 te ontlenen rechten met betrekking tot het innemen van een ligplaats aan de Borneokade ook zouden gelden voor de locatie aan het Tjotterspad. Nu de gedoogronde van 1989 alleen betrekking had op het Havenatlasgebied moet het er immers voor worden gehouden dat het besluit om woonschepen te gedogen een locatiegebonden karakter had. Mocht [appellante] hierover in onzekerheid hebben verkeerd, dan had het op haar weg gelegen zich hierover te informeren. Het betoog faalt. Het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur de vergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren op grond van het bevriezingsbeleid is juist.
2.6. Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen vormt de enkele omstandigheid dat [appellante] sinds 1991 aan het Tjotterspad ligplaats inneemt onvoldoende grond voor het oordeel dat van de zijde van het dagelijks bestuur bij [appellante] de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat haar vergunning verleend zou worden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009